Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.[appellant]en2. [appellante] ,beiden wonende te [A] (Verenigde Staten),appellanten,hierna: [appellant] en [appellante] ,
Achmea Bank N.V.,
hierna: Achmea,
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- het faxbericht (uitstelverzoek) van 30 maart 2020 van mr. Van Noort;
- het faxbericht (bezwaar tegen uitstelverzoek) van 31 maart 2020 van mr. N. Jansen,
kantoorgenoot van mr. Kruit;
- het faxbericht (gehandhaafd verzoek om uitstel) van 31 maart 2020 van mr. Van Noort;
- de brief met bijlagen (stukken eerste aanleg) van 3 april 2020 van mr. Van Noort;
- het verweerschrift met bijlagen van 22 april 2020 van mr. Kruit;
- het verslag met bijlagen van 23 april 2020 van de curator;
- het aanvullend beroepschrift met bijlagen van 30 april 2020 van mr. Van Noort;
- het faxbericht van 6 mei 2020 van de curator en
- het faxbericht van 7 mei 2020 van mr. Kruit.
3.De motivering van de beslissing in hoger beroep
- op 11 november 2010 heeft Staalbankiers N.V. een financiering verstrekt aan [appellant] en
[appellante] van € 1.750.000; die vordering is via een akte van cessie aan Achmea
overgedragen;
- tot zekerheid van terugbetaling van het krediet hebben [appellant] en [appellante] op 14 februari
2010 een hypotheekrecht gevestigd op het pand [a-straat 1] te [B] (hierna:
het pand);
- omdat [appellant] en [appellante] tekortschoten in de nakoming van hun verplichtingen uit hoofde
van de kredietovereenkomst heeft Achmea de financiering opgezegd en aanspraak gemaakt
op de integrale betaling van het verleende krediet inclusief rente en kosten;
- op grond van artikel 509 Rv heeft Achmea de executie overgenomen van de diverse
beslagleggers en een openbare verkoop van het pand op 7 september 2018 aangezegd;
- op 7 september 2018 werd het pand na opbod en afmijning voor € 1.700.000 gegund aan de
Stichting Boerderij en Beheer (hierna: de Stichting) als hoogste bieder;
- omdat de Stichting haar verplichtingen uit hoofde van de gesloten koopovereenkomst niet
nakwam en het pand weigerde af te nemen heeft Achmea de koopovereenkomst ontbonden
en opnieuw een executoriale veiling van het pand gepland op 20 mei 2019;
[appellante] , waardoor bij haar het vermoeden ontstond dat de Stichting de executieveiling op
7 september 2018 en daarmee de executoriale verkoop heeft willen frustreren;
- op 17 mei 2019 hebben [appellant] en [appellante] Achmea verzocht de veiling te annuleren om
hen in de gelegenheid te stellen een onderhandse verkoop van het pand aan Noordereind
Vastgoed B.V. (hierna: Noordereind) voor de koopsom van € 1.605.000 te effectueren (met
welk bedrag volgens hen de schuld aan Achmea volledig zou worden afgelost);
het pand ex artikel 3:268 lid 2 BW ingediend bij de rechtbank Midden-Nederland, maar dit
is voor de behandeling ingetrokken;
- op 20 mei 2019 is het pand gegund aan de hoogste bieder voor € 1.135.000; Noordereind
heeft niet aan de veiling deelgenomen;
- op 22 mei 2019 heeft Achmea [appellant] en [appellante] bericht dat zij uiterlijk tot vrijdag 24 mei
2019 te 15.00 uur bereid is mee te werken aan verkoop en levering aan Noordereind;
- omdat [appellant] en [appellante] de verkoop aan Noordereind niet voor die datum konden
bewerkstelligen, heeft Achmea het pand verkocht voor € 1.135.000 en [appellant] en [appellante]
aangesproken op betaling van het restant van de schuld, te weten € 498.895,93 inclusief
rente en kosten;
- op 3 maart 2020 hebben [appellant] en [appellante] Achmea gedagvaard voor de rechtbank in Den
Haag op grond van gesteld onjuist en onrechtmatig handelen van Achmea door niet
mee te werken aan de onderhandse verkoop van het pand aan Noordereind met de
ontstane restantschuld als gevolg. Omdat dit een aan Achmea toe te rekenen
omstandigheid is, kan Achmea volgens hen geen aanspraak maken op betaling daarvan.
i. de Nederlandse rechter op grond van het bepaalde in artikel 2 lid 4 van de Faillisements-
wet (hierna: de Fw) bevoegd is;
ii. van het vorderingsrecht van Achmea voldoende is gebleken;
iii. van meerdere schuldeisers is gebleken;
iv. de toestand van te hebben opgehouden met betalen voldoende is komen vast te staan.
- (primair:) Achmea heeft verzuimd de schade te beperken door niet af te zien van de veiling
en/of de gunning aan de veilingkoper. Nu deze schade ten bedrage van de restantschuld een
gevolg is van een aan Achmea toe te rekenen omstandigheid, moet het restant van hun
betalingsverplichting op grond van artikel 6:101 lid 1 BW, 6:248 BW dan wel 6:258 BW
worden verminderd met de mate waarin de aan Achmea toe te rekenen omstandigheden tot
de schade heeft geleid, in dit geval tot nihil;
- (subsidiair:) het gewraakte handelen van Achmea heeft tot gevolg gehad dat zij schade
hebben geleden, te weten het tekort dat is ontstaan na verkoop en gunning via een veiling en
nadien nog is opgelopen door rente en kosten; zij hebben dus een vordering uit hoofde van
schadevergoeding op Achmea, op grond waarvan zij bevoegd zijn de nakoming van een
eventuele verplichting jegens Achmea op te schorten, zodat geen sprake is van een
opeisbare vordering van Achmea;
aanhangige rechtbankprocedure; dit moet tot het oordeel leiden dat niet summierlijk is
gebleken van het bestaan van een opeisbare vordering van Achmea;
met hun crediteuren in onderhandeling zijn en (mettertijd) in staat zullen zijn de
faillissementskosten te voldoen.
Het bestaan van meerdere schulden is weliswaar een noodzakelijke, maar niet een voldoende, voorwaarde voor het aannemen van de hiervoor bedoelde toestand. Ook als aan het pluraliteitsvereiste is voldaan, moet worden onderzocht of de schuldenaar in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen.
Niet in debat is dat na de executieveiling van het pand op 20 mei 2019 een restantvordering van Achmea van bijna € 500.000 op [appellant] en [appellante] is ontstaan, welke vordering tot dusver onbetaald is gebleven. In reactie op het verweer van [appellant] en [appellante] ten aanzien van deze vordering heeft Achmea in de kern het volgende gesteld.
De executieveiling vond daarom op 20 mei 2019 in het belang van Achmea en op aandringen van de beslagleggers doorgang. Vervolgens is het pand na de executieveiling gegund aan de hoogste bieder op de executieveiling, waarbij vast staat dat Noordereind niet heeft deelgenomen aan die veiling. Voor opschorting van de voor 20 mei 2019 aangekondigde veiling zag Achmea gezien deze geschetste gang van zaken geen aanleiding (meer).
[appellant] en [appellante] zijn niet ingegaan op de hiervoor weergegeven stellingen van Achmea over de feitelijke gang van zaken met betrekking tot het ontstaan van de restschuld. Gelet daarop hebben zij hun verweer op dit punt, tegenover de gemotiveerde betwisting door Achmea, onvoldoende onderbouwd. De gegrondheid van dit verweer is dus niet summierlijk gebleken. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat de executieveiling op correcte wijze doorgang heeft gevonden, zodat [appellant] en [appellante] niet kunnen worden gevolgd in hun betoog dat de vordering van Achmea wegens gesteld onjuist of onrechtmatig handelen niet meer zou bestaan of althans niet opeisbaar zou zijn. De slotsom is dat het vorderingsrecht van Achmea summierlijk is komen vast te staan.