ECLI:NL:GHARL:2020:4297

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 mei 2020
Publicatiedatum
4 juni 2020
Zaaknummer
200.275.147
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot wettelijke schuldsaneringsregeling wegens onvoldoende goede trouw en inzicht in schuldenproblematiek

In deze zaak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, waarin zijn verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat [appellant] niet te goeder trouw was geweest in de vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoek, omdat hij geen geld had gereserveerd voor belastingaanslagen en verkeerde financiële keuzes had gemaakt. Het hof heeft kennisgenomen van de stukken en de omstandigheden van de appellant, waaronder zijn gezondheidsproblemen en de schuldenlast van meer dan € 123.000, die onder andere bestond uit verkeersboetes en belastingschulden.

Het hof heeft vastgesteld dat het verzoek van [appellant] tot toelating tot de schuldsaneringsregeling niet ontvankelijk is, omdat hij niet voldoende inzicht heeft gegeven in de aard en omvang van zijn schulden. Het hof concludeert dat het enkele feit dat er een faillissementsaanvraag is ingediend, niet voldoende is om te concluderen dat er geen reële mogelijkheden zijn voor een buitengerechtelijke schuldenregeling. Het hof heeft ook overwogen dat [appellant] niet in staat was om de nodige documentatie te overleggen die zijn financiële situatie verduidelijkt. Hierdoor kon het hof niet beoordelen of hij te goeder trouw was geweest ten aanzien van zijn schulden.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd, maar verklaarde het [appellant] niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot schuldsanering. Dit arrest is uitgesproken op 14 mei 2020 door de rechters in het openbaar, waarbij de voorzitter afwezig was en het arrest werd ondertekend door de plaatsvervangend voorzitter.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM -LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.275.147
(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo: 242405)
arrest van 14 mei 2020
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant, hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. J. Klomp.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Ter afwending van het door het Nijkerkse Kippeboertje B.V. aangevraagde faillissement heeft [appellant] de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo (hierna: de rechtbank), verzocht om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
1.2
Bij vonnis van de rechtbank van 3 maart 2020 is dat verzoek afgewezen. Het hof verwijst naar dat vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof op 6 maart 2020 ingekomen verzoekschrift is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 3 maart 2020. [appellant] verzoekt het hof dat vonnis te vernietigen en, opnieuw recht doende, de schuldsaneringsregeling op hem van toepassing te verklaren.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met bijlagen en de brief met bijlagen (producties 1 tot en met 11) van 28 april 2020 van mr. Klomp.
2.3
In verband met de Corona-epidemie heeft met instemming van [appellant] geen mondelinge behandeling van zijn hoger beroep plaatsgevonden en is het beroep op de stukken afgedaan.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
[appellant] is gehuwd geweest. Uit dat op 18 september 2018 ontbonden huwelijk zijn drie kinderen geboren. Volgens zijn verklaring [1] is [appellant] op 29 mei 2019 opnieuw gehuwd.
heeft van 17 januari 2011 tot 1 januari 2019 naast (parttime) werkzaamheden in loondienst bij een bedrijf in Goor een onderneming als eenmanszaak geëxploiteerd.
Uit de concept-jaarstukken over 2017 blijkt dat [appellant] met zijn onderneming in dat jaar een nettoresultaat van € 18.110 heeft behaald. Momenteel werkt hij (fulltime) in loondienst bij bovengenoemde werkgever.
staat sinds 15 februari 2019 onder beschermingsbewind van G.A. Nijmeijer van Profez Nijmeijer. In hoger beroep zijn twee stukken van G.A. Nijmeijer overgelegd [2] .
[appellant] kampt met ernstige gezondheidsklachten, waarvoor hij onder behandeling staat van het Medisch Spectrum Twente. Verder wordt hij begeleid door een bedrijfsmaatschappelijk medewerker/coach van Werckt.
3.2
De schuldenlast van [appellant] bedraagt volgens de overgelegde crediteurenlijst in totaal ruim € 123.000. Hiertoe behoren onder meer een schuld aan het CJIB van € 7.254 (waaronder in 2017, 2018 en 2019 ontstane verkeersboetes), een op 1 april 2018 ontstane schuld aan De Vries Pluimveeverwerkende Industrie B.V. van € 51.420,38, een op
29 november 2018 ontstane schuld aan het Nijkerkse Kippeboertje B.V. van € 17.810,70 en een schuld aan de belastingdienst van € 7.567,25 (volgens het schuldoverzicht van
14 november 2019 [3] bestaande uit inkomstenheffing 2016 van € 3.618 en omzetbelasting over alle kwartalen van 2018 van in totaal € 3.949,25).
Volgens het schuldoverzicht van 17 april 2020 [4] bedraagt de totale belastingschuld
€ 111.702,63. Deze schuld ziet onder andere op inkomstenheffing 2017 (€ 33.947) en 2018 (€ 72.418) en omzetbelasting 2018 (in totaal € 2.378,63).
3.3
De rechtbank heeft het verzoek van [appellant] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen, omdat onvoldoende aannemelijk is geworden dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest. Aan deze beslissing is het volgende ten grondslag gelegd.
heeft geen geld gereserveerd voor de aanslagen van de belastingdienst en hij heeft gedurende een langere periode verkeerde financiële keuzes gemaakt door zijn inkomen te besteden aan consumptieve uitgaven voor zijn ex-partner en kinderen en gelden te gebruiken voor alcohol en gokken. Verder wordt [appellant] aangerekend dat hij zes boetes bij het CJIB heeft laten ontstaan door het niet verzekeren van voertuigen gedurende drie jaar en dat hij geen deugdelijke verklaring heeft kunnen verstrekken over de verdenking van het plegen van een economisch delict op 20 maart 2018, aldus de rechtbank.
3.4
Het hof zal eerst de ontvankelijkheid van het verzoek van [appellant] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling bespreken.
Op grond van artikel 285 lid 1, aanhef en onder f van de Faillissementswet (hierna: Fw) moet het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling voorzien zijn van (onder meer) een met redenen omklede verklaring dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen. Deze verklaring moet zijn afgegeven door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente van de woon- of verblijfplaats van de schuldenaar. Het college kan deze bevoegdheid mandateren aan een gemeentelijke kredietbank als bedoeld in de Wet financiële dienstverlening of aan krachtens artikel 48 lid 1, onderdeel d, van de Wet op het consumentenkrediet aangewezen natuurlijke personen of rechtspersonen, dan wel categorieën daarvan.
3.5 Op grond van de stukken stelt het hof vast dat de enige op dit punt gegeven informatie is terug te vinden in de bij het verzoekschrift WSNP ex art. 284 Fw gevoegde rapportage van de schuldbemiddelaar (Stadsbank Oost Nederland) van 6 januari 2020 (blz. 29) en de door de beschermingsbewindvoerder op 24 februari 2020 op schrift gestelde toelichting op de schuldenproblematiek. [5] Uit deze - summiere - verklaringen leidt het hof af dat het voor [appellant] gestarte minnelijk traject is afgebroken/opgeschort omdat tegen hem een faillissementsaanvraag was ingediend.
Het hof is van oordeel dat het enkele feit van een (tijdens het minnelijk traject ingediende) faillissementsaanvraag onvoldoende is om daaruit te concluderen dat er geen reële mogelijkheden (meer) voor [appellant] bestonden om tot een buitengerechtelijke schuldenregeling te komen en dat hij geen (reëel) aanbod behoefde te doen aan zijn schuldeisers. Dit betekent dat ten onrechte verdere concrete stappen in het onderzoek naar de mogelijkheden voor een buitengerechtelijke schuldenregeling achterwege zijn gebleven. Nu [appellant] daartoe volgens de wet gehouden is, moet hij niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling.
3.6
Het hof overweegt ten overvloede dat indien [appellant] had kunnen worden ontvangen in zijn verzoek, dat verzoek op grond van het hierna volgende zou zijn afgewezen.
Om te kunnen beoordelen of is voldaan aan het bepaalde in artikel 288 lid 1, aanhef en onder b Fw is onder meer nodig dat de schuldenaar inzicht geeft in de aard, de omvang en de achtergronden van de in de laatste vijf jaren voor indiening van zijn toelatingsverzoek ontstane en onbetaald gelaten schulden. [appellant] heeft dit inzicht met de in het geding gebrachte stukken niet (voldoende) gegeven. In het bijzonder ontbreken, op het jaar 2017 na, jaarstukken of andere verifieerbare documentatie omtrent de door hem geëxploiteerde onderneming dan wel de door hem geëxploiteerde twee ondernemingen; ook daarover is het dossier onduidelijk. Volgens de beschermingsbewindvoerder zijn de door hem in zijn toelichting op de schuldenproblematiek van 24 februari 2020 genoemde cijfers over 2018 incompleet en niet beoordeeld. Hierdoor had het hof niet kunnen beoordelen of [appellant] gedurende de exploitatie van zijn onderneming(en) de juiste financiële keuzes heeft gemaakt en of hij in het verlengde daarvan te goeder trouw is geweest ten aanzien van de schulden die verband houden met het starten en/of voortzetten van zijn onderneming(en), inclusief de belastingschuld. Daarbij valt op dat de belastingschuld ten opzichte van de aan de rechtbank gepresenteerde gegevens substantieel, want ruim € 100.000, hoger uitvalt dan zoals is opgegeven in het verzoekschrift.
Voor zover [appellant] stelt dat de mede door gokken, alcoholgebruik en aan zijn ex-echtgenote en de kinderen bestede gelden ontstane schulden hem niet, dan wel in sterk verminderde mate, te verwijten vallen, omdat hij in die periode vanwege zijn echtscheiding en het ontbreken van contact met zijn kinderen met ernstige psychische problemen kampte, had dat hem niet kunnen baten vanwege het ontbreken van verklaringen van behandelaar(s) en begeleider(s) in die periode die deze stelling kracht hadden kunnen bijzetten.
Nog daargelaten de vraag of de huidige (psychische) situatie van [appellant] voldoende stabiel is om aan te nemen dat hij in staat is te voldoen aan de strikte regels van een wettelijk schuldsaneringstraject, brengt het voorgaande reeds met zich dat het hof niet in staat zou zijn geweest de toets van de schulden aan het bepaalde in artikel 288 lid 1, aanhef en onder b Fw uit te voeren. In het verlengde daarvan zou het hof evenmin zijn toegekomen aan de vraag of ten aanzien van [appellant] sprake is geweest van bijzondere omstandigheden op grond waarvan zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling op de voet van artikel 288 lid 3 Fw toch had moeten worden toegewezen.
3.7 Het hoger beroep faalt. Het vonnis van 3 maart 2020 zal gelet op rov. 3.5 worden vernietigd en [appellant] zal alsnog niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn verzoek.
4. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 3 maart 2020 en, opnieuw recht doende:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn verzoek..
Dit arrest is gewezen door mrs. L.M. Croes, I. Brand en A.S. Gratama, bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door mr. H.L. Wattel, die dit arrest op 14 mei 2020 in het openbaar heeft uitgesproken, in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Productie 10 bij de brief van de advocaat van 28 april 2020.
2.Producties 4 (21 april 2020) en 11 (24 april 2020) bij de brief van de advocaat van 28 april 2020.
3.Productie 1 bij de brief van de advocaat van 28 april 2020.
4.Productie 1 bij de brief van de advocaat van 28 april 2020.
5.Productie 6 bij de brief van de advocaat van 28 april 2020.