Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM -LEEUWARDEN
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.275.147
(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo: 242405)
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De motivering van de beslissing in hoger beroep
heeft van 17 januari 2011 tot 1 januari 2019 naast (parttime) werkzaamheden in loondienst bij een bedrijf in Goor een onderneming als eenmanszaak geëxploiteerd.
Uit de concept-jaarstukken over 2017 blijkt dat [appellant] met zijn onderneming in dat jaar een nettoresultaat van € 18.110 heeft behaald. Momenteel werkt hij (fulltime) in loondienst bij bovengenoemde werkgever.
staat sinds 15 februari 2019 onder beschermingsbewind van G.A. Nijmeijer van Profez Nijmeijer. In hoger beroep zijn twee stukken van G.A. Nijmeijer overgelegd [2] .
[appellant] kampt met ernstige gezondheidsklachten, waarvoor hij onder behandeling staat van het Medisch Spectrum Twente. Verder wordt hij begeleid door een bedrijfsmaatschappelijk medewerker/coach van Werckt.
29 november 2018 ontstane schuld aan het Nijkerkse Kippeboertje B.V. van € 17.810,70 en een schuld aan de belastingdienst van € 7.567,25 (volgens het schuldoverzicht van
14 november 2019 [3] bestaande uit inkomstenheffing 2016 van € 3.618 en omzetbelasting over alle kwartalen van 2018 van in totaal € 3.949,25).
Volgens het schuldoverzicht van 17 april 2020 [4] bedraagt de totale belastingschuld
€ 111.702,63. Deze schuld ziet onder andere op inkomstenheffing 2017 (€ 33.947) en 2018 (€ 72.418) en omzetbelasting 2018 (in totaal € 2.378,63).
heeft geen geld gereserveerd voor de aanslagen van de belastingdienst en hij heeft gedurende een langere periode verkeerde financiële keuzes gemaakt door zijn inkomen te besteden aan consumptieve uitgaven voor zijn ex-partner en kinderen en gelden te gebruiken voor alcohol en gokken. Verder wordt [appellant] aangerekend dat hij zes boetes bij het CJIB heeft laten ontstaan door het niet verzekeren van voertuigen gedurende drie jaar en dat hij geen deugdelijke verklaring heeft kunnen verstrekken over de verdenking van het plegen van een economisch delict op 20 maart 2018, aldus de rechtbank.
3.5 Op grond van de stukken stelt het hof vast dat de enige op dit punt gegeven informatie is terug te vinden in de bij het verzoekschrift WSNP ex art. 284 Fw gevoegde rapportage van de schuldbemiddelaar (Stadsbank Oost Nederland) van 6 januari 2020 (blz. 29) en de door de beschermingsbewindvoerder op 24 februari 2020 op schrift gestelde toelichting op de schuldenproblematiek. [5] Uit deze - summiere - verklaringen leidt het hof af dat het voor [appellant] gestarte minnelijk traject is afgebroken/opgeschort omdat tegen hem een faillissementsaanvraag was ingediend.
Om te kunnen beoordelen of is voldaan aan het bepaalde in artikel 288 lid 1, aanhef en onder b Fw is onder meer nodig dat de schuldenaar inzicht geeft in de aard, de omvang en de achtergronden van de in de laatste vijf jaren voor indiening van zijn toelatingsverzoek ontstane en onbetaald gelaten schulden. [appellant] heeft dit inzicht met de in het geding gebrachte stukken niet (voldoende) gegeven. In het bijzonder ontbreken, op het jaar 2017 na, jaarstukken of andere verifieerbare documentatie omtrent de door hem geëxploiteerde onderneming dan wel de door hem geëxploiteerde twee ondernemingen; ook daarover is het dossier onduidelijk. Volgens de beschermingsbewindvoerder zijn de door hem in zijn toelichting op de schuldenproblematiek van 24 februari 2020 genoemde cijfers over 2018 incompleet en niet beoordeeld. Hierdoor had het hof niet kunnen beoordelen of [appellant] gedurende de exploitatie van zijn onderneming(en) de juiste financiële keuzes heeft gemaakt en of hij in het verlengde daarvan te goeder trouw is geweest ten aanzien van de schulden die verband houden met het starten en/of voortzetten van zijn onderneming(en), inclusief de belastingschuld. Daarbij valt op dat de belastingschuld ten opzichte van de aan de rechtbank gepresenteerde gegevens substantieel, want ruim € 100.000, hoger uitvalt dan zoals is opgegeven in het verzoekschrift.
Voor zover [appellant] stelt dat de mede door gokken, alcoholgebruik en aan zijn ex-echtgenote en de kinderen bestede gelden ontstane schulden hem niet, dan wel in sterk verminderde mate, te verwijten vallen, omdat hij in die periode vanwege zijn echtscheiding en het ontbreken van contact met zijn kinderen met ernstige psychische problemen kampte, had dat hem niet kunnen baten vanwege het ontbreken van verklaringen van behandelaar(s) en begeleider(s) in die periode die deze stelling kracht hadden kunnen bijzetten.
Nog daargelaten de vraag of de huidige (psychische) situatie van [appellant] voldoende stabiel is om aan te nemen dat hij in staat is te voldoen aan de strikte regels van een wettelijk schuldsaneringstraject, brengt het voorgaande reeds met zich dat het hof niet in staat zou zijn geweest de toets van de schulden aan het bepaalde in artikel 288 lid 1, aanhef en onder b Fw uit te voeren. In het verlengde daarvan zou het hof evenmin zijn toegekomen aan de vraag of ten aanzien van [appellant] sprake is geweest van bijzondere omstandigheden op grond waarvan zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling op de voet van artikel 288 lid 3 Fw toch had moeten worden toegewezen.
3.7 Het hoger beroep faalt. Het vonnis van 3 maart 2020 zal gelet op rov. 3.5 worden vernietigd en [appellant] zal alsnog niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn verzoek.
4. De beslissing