In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 mei 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [X] B.V., voorheen h.o.d.n. [Y] B.V., tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 20 april 2018. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) die op 12 juni 2014 aan belanghebbende is opgelegd. De naheffingsaanslag bedroeg € 8.842, en er werd tegelijkertijd heffingsrente berekend. De Inspecteur heeft de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente vernietigd, maar belanghebbende heeft in beroep bij de rechtbank Gelderland de uitspraak van de Inspecteur bestreden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna belanghebbende hoger beroep heeft ingesteld.
In hoger beroep is de vraag aan de orde of de omstandigheid dat belanghebbende in de bezwaarfase niet is gehoord, in strijd is met het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en eist een vergoeding voor immateriële schade. Het Hof oordeelt dat het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel niet is geschonden, omdat belanghebbende in de gelegenheid is gesteld om haar opmerkingen kenbaar te maken. Het Hof bevestigt de beslissing van de rechtbank dat het horen kon uitblijven, gelet op de relevante wetgeving.
Daarnaast heeft belanghebbende gesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van belastinggeschillen is overschreden. Het Hof komt tot de conclusie dat de redelijke termijn met afgerond 22 maanden is overschreden, en kent belanghebbende een vergoeding van € 2.000 toe voor immateriële schade. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank, maar veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van immateriële schade en proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt op 26 mei 2020.