ECLI:NL:GHARL:2020:4108

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 mei 2020
Publicatiedatum
28 mei 2020
Zaaknummer
200.275.305
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling wegens niet te goeder trouw zijn ten aanzien van belastingschulden

In deze zaak gaat het om de bekrachtiging van de weigering van de rechtbank Gelderland om [appellant] en [appellante] toe te laten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. De rechtbank had op 5 maart 2020 geoordeeld dat de schuldenaren niet te goeder trouw waren ten aanzien van het ontstaan van hun belastingschuld, die voor een groot deel bestond uit niet afgedragen omzetbelasting. Het hof heeft vastgesteld dat, hoewel [appellant] en [appellante] na de beëindiging van hun onderneming op de goede weg zijn, hun beroep op de hardheidsclausule werd afgewezen. Dit was gebaseerd op de ontstaansdatum, hoogte en aard van de belastingschulden. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder de financiële situatie van de schuldenaren, hun eerdere ondernemingsactiviteiten en de hoogte van hun schuldenlast. Het hof concludeert dat [appellant] en [appellante] niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij in de vijf jaren voorafgaand aan hun verzoek tot schuldsanering te goeder trouw zijn geweest. De rechtbank had terecht geoordeeld dat zij onvoldoende rekening hebben gehouden met de belangen van hun schuldeisers, met name de belastingdienst. Het hof bekrachtigt daarom het vonnis van de rechtbank en wijst het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM -LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.275.305
(zaaknummers rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen: C/05/364204 en C/05/364206)

arrest van 26 mei 2020

in de zaak van
[appellant]en
[appellante],
beiden wonende te [A] ,
appellanten, hierna: [appellant] en [appellante] ,
advocaat: mr. S. Maachi.

1.Het geding in eerste aanleg

Bij vonnis van 5 maart 2020 heeft de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, de verzoeken van [appellant] en [appellante] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen. Het hof verwijst naar dat vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof op 10 maart 2020 ingekomen verzoekschrift zijn [appellant] en [appellante] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 5 maart 2020. [appellant] en [appellante] verzoeken het hof dat vonnis te vernietigen en, opnieuw recht doende, hun verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling toe te wijzen.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met één bijlage en de brief met bijlagen van 5 mei 2020 van mr. Maachi.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 14 mei 2020. Hierbij zijn [appellant] en [appellante] verschenen, bijgestaan door mr. Maachi. Ter mondelinge behandeling is een afwijzende reactie van een schoonmaakbedrijf op een sollicitatie van [appellante] d.d. 12 mei 2020 overgelegd.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
[appellant] , geboren [in] 1962, en [appellante] , geboren [in] 1965, zijn in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Van 21 juni 2005 tot 31 december 2017 hebben zij een koeriersbedrijf geëxploiteerd in de vorm van een vennootschap onder firma.
In de overgelegde financiële stukken staat dat de onderneming een positief resultaat heeft behaald in 2014 (€ 17.561), 2015 (€ 36.193) en 2016 (€ 25.164) en dat in 2017 sprake was van een negatief bedrijfsresultaat van € 22.452. [appellant] en [appellante] hebben in 2015 € 26.917 privé onttrokken uit hun onderneming, in 2016 € 44.463 en in 2017 € 36.936.
Het negatieve eigen vermogen van de onderneming bedroeg op 31 december 2014 € 74.080, op 31 december 2015 € 52.049, op 31 december 2016 € 80.926 en op 31 december 2017
€ 139.555.
[appellant] is na beëindiging van het koeriersbedrijf (op basis van een nul urencontract per
13 maart 2018) als mobiel surveillant in opleiding via uitzendbureau Accord bij Securitas gaan werken. Daarna is hij op basis van een contract van 24 uur per week als object-beveiliger in dienst getreden bij Eye Watch Security Group te Venray. Vanaf 1 oktober 2019 is hij op basis van een contract van 32 uur per week werkzaam als objectbeveiliger bij Intergarde B.V. te Maastricht. [appellante] is sinds 1 juli 2018 op basis van een contract van
12 uur per week werkzaam als Poolkracht Operations bij Ubbink B.V. te [A] .
[appellant] en [appellante] werken allebei meestal meer uren per week in de vorm van overwerk.
Zij hebben een eigen woning. Hun hypothecaire maandlast bedraagt € 95,85.
3.2
[appellant] en [appellante] hebben bijna € 180.000 aan schulden. Hiertoe behoren onder meer een rekening-courantschuld aan ABN AMRO Bank N.V. van € 44.135,22, een schuld aan de belastingdienst van € 80.304 (waaronder € 5.324 aan loonheffing 2017, € 16.142 aan omzetbelasting 2013, € 13.448 aan omzetbelasting 2014, € 12.649 aan omzetbelasting 2015, € 2.184 aan omzetbelasting 2016 en € 12.508 aan omzetbelasting 2017, een schuld aan De Lage Landen Vendorlease B.V. van € 16.993,71 (ontstaan in december 2017), een schuld MKB administraties de Liemers (de boekhouder) van € 20.097,39 (ontstaan vanaf 10 juni 2008) en een schuld aan Hoist Finance van € 17.592,14 (ontstaan in december 2017).
3.3
De rechtbank heeft het verzoek van [appellant] en [appellante] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen, omdat [appellant] en [appellante] niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij ten aanzien van het ontstaan van de schulden in de vijf jaren voorafgaand aan de dag waarop hun schuldsaneringsverzoek is ingediend te goeder trouw zijn geweest (artikel 288 lid 1, aanhef en onder b van de Faillissementswet, hierna: Fw). Daartoe heeft de rechtbank, kort samengevat, het volgende overwogen. [appellant] en [appellante] hadden het ontstaan van hun schulden uit onderneming kunnen voorzien en daarvoor gelden moeten reserveren, met name voor de onbetaald gelaten aanslagen omzetbelasting.
Daarnaast oordeelde de rechtbank dat [appellant] en [appellante] niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zullen nakomen (artikel 288 lid 1, aanhef en onder c Fw), omdat niet is gebleken dat zij bereid zijn de eventuele overwaarde van hun eigen woning te gelde te maken ten behoeve van hun schuldeisers en de overtuiging ontbreekt dat zij in die regeling fulltime zullen gaan werken.
3.4
Het hof begrijpt goed dat de keuze van [appellant] en [appellante] om de activiteiten in hun onderneming te staken moeilijk en ingrijpend voor hen moet zijn geweest, nu het om een langdurig uitgeoefend en aanvankelijk, aldus [appellant] en [appellante] , renderende onderneming gaat waarvoor zij zich met passie en gedrevenheid hebben ingezet. Dat [appellant] en [appellante] onder die omstandigheden de tijd hebben genomen om het tij te keren, valt op zichzelf te begrijpen.
Het hof is echter van oordeel dat [appellant] en [appellante] , zonder concreet aannemelijk gemaakte of gebleken vooruitzichten op een ommekeer, er te lang over hebben gedaan om hun onderneming te beëindigen en daardoor onvoldoende rekening hebben gehouden met de belangen van hun schuldeisers, in het bijzonder de belastingdienst.
Hiervoor geldt dat het [appellant] en [appellante] in elk geval al vanaf 2014 duidelijk moet zijn geweest dat hun onderneming zich in de gevarenzone bevond en niet (meer) levensvatbaar was. Het hof weegt daarbij het volgende mee:
- de voor zich sprekende jaarstukken van de laatste jaren van hun onderneming (aanzienlijke
lang- en kortlopende schulden en een structureel, in 2016 en 2017 sterk oplopend,
negatief eigen vermogen);
- de bij herhaling door de gemeente afgewezen verzoeken om een bbz-krediet vanwege een
gebrek aan levensvatbaarheid van de onderneming;
- de vergeefse pogingen om geld te lenen bij banken (ING, ABN AMRO);
- het langdurig niet kunnen voldoen aan de verplichtingen jegens de belastingdienst, in het
bijzonder de afdracht van omzetbelasting. Uit het tot 24 december 2018 bijgewerkte
schuldoverzicht van de belastingdienst blijkt sprake te zijn van naheffingsaanslagen
omzetbelasting vanaf 2013 tot en met 2017 voor een totaalbedrag van bijna € 57.000.
Hieruit volgt ook dat [appellant] en [appellante] kennelijk niet steeds tijdig aangifte omzetbelasting
hebben gedaan.
3.5
Dit alles leidt het hof tot het oordeel dat [appellant] en [appellante] niet te goeder trouw in de zin van artikel 288 Fw zijn geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van een substantieel deel van hun schuldenlast. Gelet op de hoogte daarvan en de aard van het hierin aan [appellant] en [appellante] te maken verwijt, kunnen zij in beginsel niet tot de wettelijke schuldsaneringsregeling worden toegelaten.
3.6
[appellant] en [appellante] hebben voorts een beroep gedaan op de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 288 lid 3 Fw. Hiertoe hebben zij het volgende aangevoerd.
De oorzaak van hun schulden is weggenomen doordat zij hun ondernemingsactiviteiten hebben gestaakt. Hierna zijn zij op zoek gegaan naar werk in loondienst. [appellant] heeft weliswaar een contract voor 32 uur per week, maar hij pakt alles aan en werkt in feite veel meer uren per week. Dit geldt, blijkens de verklaring van 11 november 2019 van haar werkgever, ook voor [appellante] , die daarnaast actief solliciteert naar (aanvullend) werk.
Verder is hun financiële situatie onder controle - sinds de beëindiging van hun onderneming zijn geen nieuwe schulden meer ontstaan - en zij zijn bereid om, indien de boedel daar baat bij zou hebben, hun eigen woning te verkopen. In verband daarmee hebben zij zich (zekerheidshalve) ook ingeschreven als woningzoekenden voor een sociale huurwoning.
Tot slot hebben zij voor hun schuldeisers op de derdengeldrekening van Plangroep een bijeen gespaard bedrag van circa € 5.000 gereserveerd en houden zij sinds kort van hun inkomsten uit loondienst een bedrag van tussen € 750 en € 1.000 per maand apart voor aflossing van schulden.
De gestelde ontwikkelingen zijn zonder meer positief, maar wegen naar het oordeel van het hof nog onvoldoende op tegen de aard, de omvang en de aanzienlijke schuldenlast van [appellant] en [appellante] , die voor een substantieel deel nog binnen de vijfjaarstermijn is gelegen. Daarbij wijst het hof in het bijzonder op de hoogte, ontstaansdatum (tot en met 2017) en wijze van (naheffingsaanslagen over verschillende jaren) de omzetbelastingschuld zoals hierboven beschreven. Daarom kunnen [appellant] en [appellante] op dit moment niet op grond van de hardheidsclausule worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
3.7
Het hoger beroep faalt. Het vonnis van 5 maart 2020 zal worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 5 maart 2020.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M. Evers, B.J. Engberts en D.M.I. de Waele, bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door mr. H.L. Wattel, die dit arrest op 26 mei 2020 in het openbaar heeft uitgesproken, in tegenwoordigheid van de griffier.