ECLI:NL:GHARL:2020:3926

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 mei 2020
Publicatiedatum
20 mei 2020
Zaaknummer
200.234.644
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepsaansprakelijkheid van een advocaat in het kader van projectontwikkeling en onteigening

In deze zaak gaat het om de beroepsaansprakelijkheid van een advocaat in het kader van een projectontwikkeling. De appellant, een cliënt, heeft de advocaat aangesproken wegens een beroepsfout die zou zijn gemaakt door het niet wijzen op het risico van onteigening. De advocaat had, gezien de feiten en omstandigheden, moeten beseffen dat dit risico aanwezig was. De vordering tot schadevergoeding van de cliënt is echter verjaard, waardoor de aansprakelijkheid van de advocaat niet kan worden vastgesteld. De opvolgend advocaat is ook aangesproken, maar het hof oordeelt dat deze geen beroepsfout heeft gemaakt. De zaak betreft een complexe juridische discussie over de zorgplicht van de advocaat en de verjaring van vorderingen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, waarin de vorderingen van de appellant zijn afgewezen. De appellant wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.234.644
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 433273)
arrest van 19 mei 2020
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. P. Roorda,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

wonende te [B] ,
2. de naamloze vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
CMS Derks Star Busmann N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
advocaat: mr. P.J. Soede,
en
3.
[geïntimeerde3],
wonende te [C] ,
4. de naamloze vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Hekkelman Advocaten N.V.,
gevestigd te Nijmegen
5. de naamloze vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Stellicher Advocaten N.V.,
gevestigd te Arnhem,
advocaat: mr. E.M. van Orsouw.
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna: CMS c.s (geïntimeerden 1 en 2) en: Stellicher c.s. (geïntimeerden 3, 4 en 5)

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het verloop van de procedure tot dan toe blijkt uit het tussenarrest in deze zaak van 14 mei 2019. Bij dat arrest is een comparitie van partijen bepaald.
1.2
Deze comparitie heeft plaatsgevonden op 19 november 2019. Partijen hebben achtereenvolgens hun standpunten toegelicht en vragen van het hof beantwoord. De advocaten mrs. De Jong (namens [appellant] ) en Van Brakel (namens CMS c.s.) hebben spreekaantekeningen overgelegd, die aan het proces-verbaal zijn gehecht.
1.3
Aan het slot van de comparitie heeft het hof op verzoek van partijen arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.15 van het bestreden vonnis van 29 november 2017. De klacht van [appellant] onder grief 1 dat de rechtbank van een onvolledig feitencomplex is uitgegaan, zal het hof zo nodig betrekken bij de beoordeling van de overige grieven.
Daarnaast gaat het hof uit van de navolgende feiten:
2.2
Op 21 januari 2008 heeft [D] aan [appellant] te kennen gegeven niet meer mee te willen doen aan de projectontwikkeling. [appellant] is daarmee akkoord gegaan en heeft [D] ontslagen uit zijn verplichting om de helft van het belang in de grond voor € 750.000 terug te kopen.
2.3
Op 2 februari 2009 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen [geïntimeerde1] en [appellant] ter voorbereiding van gesprekken van [appellant] met de heer [E] ,
adviseur van [D] (hierna: [E] ) bij Rijkswaterstaat en de gemeente Veenendaal op 6 februari 2009 over de projectontwikkeling.
2.4
Op 3 februari 2009 heeft [appellant] van [E] de brief van Rijkswaterstaat van 9 mei 2007 met als onderwerp “aanbod tot schadeloosstelling i.v.m. reconstructie A12” ontvangen en deze brief diezelfde dag aan [geïntimeerde1] gestuurd.
De brief van Rijkswaterstaat bevat onder meer de volgende inhoud:
“Op basis van het door de taxatiecommissie uitgebrachte taxatierapport heeft de heer [F] op 2 mei jongstleden onder voorbehoud van goedkeuring door hogerhand de bieding op de percelen kadastraal bekend als de gemeente Veenendaal (…) bekend gemaakt. Het aanbod tot schadeloosstelling bedraagt € 455.000,- kosten koper. Bij het aanbod is rekening gehouden met de volgende factoren. (…) 4. Het betreft een beleggingsobject.
Uw adviseur, de heer [E] , heeft tijdens het gesprek aangegeven dat u een vraagprijs hanteert van € 225 per m², ofwel € 1.342.125,-- voor het geheel. Deze prijs is gebaseerd op de uitgifteprijs van het aan de overzijde gelegen bedrijventerrein (…). De heer [F] heeft daarop toegelicht dat hij geïnformeerd heeft binnen de gemeente of er plannen of visies zijn, waarbij uw onroerende zaak betrokken is. Dit bleek niet het geval te zijn. De grond heeft en houdt vooralsnog de bestemming open agrarische gebied met landschappelijke waarden. (…) Dit zou kunnen betekenen dat hier mogelijkheden liggen met betrekking tot ontwikkelingen. Echter de strook tussen de rode contour en de Nieuweweg Noord is dermate smal dat geen grootschalige ontwikkelingen mogelijk zijn, die een dermate hoge waarde generen als uwerzijds is aangegeven. Bovendien is de huidige verkeersintensiteit op de Nieuweweg Noord dusdanig dat ontwikkelingen, die verkeersaantrekkend zijn, ongewenst zijn. Vanzelfsprekend dienen problemen van onder meer luchtkwaliteit en geluidshinder ook nog in de ontwikkelingsmogelijkheden te worden betrokken. Vanmorgen heeft de heer [E] contact gezocht met de heer [F] en aangegeven dat u geen mogelijkheden ziet om tot overeenstemming te komen. U beschouwt zich dan ook vrij om aan derden te verkopen. Hoewel rijkswaterstaat genoodzaakt is om uw onroerende zaak aan te kopen, bent u vrij om deze aan een derde te verkopen. Ik ga er wel vanuit dat u, op basis van uw meldingsplicht als eigenaar, die derden op de hoogte stelt van de plannen tot reconstructie van de A12.”
2.5
[geïntimeerde1] heeft naar [appellant] toe niet inhoudelijk op deze brief gereageerd. Wel heeft [geïntimeerde1] [appellant] in de periode tussen februari en oktober 2009 nader geadviseerd over zijn positie ten opzichte van de gemeente en RWS in verband met de gewenste horecaontwikkeling/grondruil, maar de kwestie van (mogelijke) onteigening is daarbij niet aan de orde gekomen.
2.6
Per mail van 16 februari 2011 heeft [geïntimeerde3] zich bij [geïntimeerde1] beklaagd over het overhandigen van de gespreksaantekeningen aan de advocaat van [D] .
2.7
Op 18 februari 2011 heeft [geïntimeerde1] daarop inhoudelijk gereageerd, onder toezending van onder meer zijn spreekaantekeningen, de brief van Rijkswaterstaat van 9 mei 2007 en een brief van [E] aan B en W van Veenendaal van 15 oktober 2007.
2.8
Op 30 augustus 2013 heeft [geïntimeerde3] CMS aansprakelijk gesteld voor de schade die is ontstaan door de schending van de geheimhoudingsplicht door [geïntimeerde1] . Op 2 juni 2015 heeft [geïntimeerde3] een tuchtklacht tegen [geïntimeerde1] ingediend bij de Deken.
2.9
Op 13 december 2016 heeft [appellant] CMS c.s. en Stellicher c.s. in eerste aanleg gedagvaard.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
[appellant] heeft in eerste aanleg – samengevat – gevorderd primair, CMS c.s. en subsidiair, Stellicher c.s. hoofdelijk te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 959.029,07 met wettelijke rente en verder een bedrag van € 100.710,86 voor kosten van juridische bijstand in de door [appellant] tegen [D] gevoerde procedures en een bedrag van € 40.102,48 voor kostenveroordelingen in die procedures, vermeerderd met kosten en wettelijke rente. Primair legt [appellant] daaraan ten opzichte van CMS c.s. ten grondslag het door [geïntimeerde1] als advocaat tekortschieten in de uitvoering van de overeenkomst van opdracht en onrechtmatig handelen. Subsidiair wordt Stellicher c.s. verweten dat [geïntimeerde3] als advocaat een beroepsfout heeft gemaakt dan wel onrechtmatig heeft gehandeld.
3.2
De rechtbank heeft bij vonnis van 29 november 2017 geoordeeld dat [geïntimeerde1] zijn zorgplicht ten opzichte van [appellant] niet heeft geschonden en ook anderszins niet toerekenbaar is tekortgeschoten in de uitvoering van de overeenkomst van opdracht. Omdat [geïntimeerde1] geen beroepsfout heeft gemaakt, heeft [geïntimeerde3] naar het oordeel van de rechtbank evenmin een beroepsfout gemaakt door niet tegen [geïntimeerde1] op te treden. Alle vorderingen van [appellant] zijn dan ook door de rechtbank afgewezen met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
[appellant] heeft tegen het bestreden vonnis 10 grieven aangevoerd die zich voor gezamenlijke behandeling lenen. Daarbij heeft [appellant] zowel de feiten als de grondslag van zijn vorderingen aangevuld.
4.2
In deze zaak gaat het, kort gezegd, om het volgende. [appellant] is in mei 2007 met [D] , een bekende van hem, komen te spreken over twee percelen met agrarische bestemming langs de A12, die [D] in 1999 voor circa een miljoen gulden had verworven in de veronderstelling dat het zogenoemde warme grond betrof, dat wil zeggen: percelen die op enig moment – na wijziging van de bestemming - commercieel ontwikkeld zouden kunnen worden. In die periode waren de plannen van Rijkswaterstaat voor verbreding van de A12 in een vergevorderd stadium. Daarbij kwamen voor de aanleg van een nieuwe afrit de percelen van [D] in beeld en was een mogelijke ruil aan de orde met grond aan de andere kant van de A12, waarop vanwege de daarop rustende bestemming (wel) een wegrestaurant of hotel gerealiseerd kon worden. [D] was hierover in onderhandeling met Rijkswaterstaat en de gemeente en werd in dat proces bijgestaan door [E] . [D] had, behalve een bod van Rijkswaterstaat van € 455.000, inmiddels een paar biedingen van derden op zak, maar meende dat de grond nog meer moest kunnen opleveren. [appellant] en [D] zijn vervolgens in mei 2007 een koopovereenkomst aangegaan waarin [appellant] zich verplichtte de percelen per 1 november 2007 of later af te nemen tegen € 1.350.000 k.k., een koopsom die was gebaseerd op de uitgifteprijs van het aan de overzijde van de A12 gelegen bedrijventerrein. De gedachte was dat deze koopovereenkomst de prijs/ruilwaarde tegenover RWS en de gemeente zou kunnen opdrijven. [appellant] en [D] hadden afgesproken dat [D] op enig moment € 750.000 aan [appellant] zou terugbetalen en daarmee voor de helft in de ontwikkeling van de percelen zou participeren. Op 24 september 2007 zijn [appellant] en [D] samen met [E] bij [geïntimeerde1] geweest, die als specialist vastgoedontwikkeling en ruimtelijke ordening zijn licht over hun plannen moest laten schijnen. Het is toen bij een eenmalig consult gebleven; de onderhandelingen met de gemeente en Rijkswaterstaat lagen nadien lange tijd stil. In november 2007 heeft het transport van de percelen aan [appellant] plaatsgevonden. Op 21 januari 2008 zijn [appellant] en [D] vanwege privéomstandigheden aan de zijde van [D] op hun afspraak tot gezamenlijke ontwikkeling teruggekomen, in die zin dat [appellant] in zijn eentje met de ontwikkeling is doorgegaan en er geen terugbetaling van € 750.000 heeft plaatsgevonden, zoals oorspronkelijk beoogd. Sindsdien was [D] voor dit project buiten beeld. Begin 2009 heeft [appellant] zich opnieuw bij [geïntimeerde1] gemeld met het oog op vervolggesprekken met de gemeente en Rijkswaterstaat. In het najaar van 2009 werd duidelijk dat de onderhandelingen met Rijkswaterstaat en de gemeente niet tot het door [appellant] gewenste resultaat zouden leiden. Nadat in mei 2010 een onteigeningsbesluit ter inzage was gelegd, is [appellant] naar zijn (op dat moment vaste) advocaat [geïntimeerde3] gegaan met het verzoek [D] wegens misleiding aan te spreken. Hierna volgde op 23 juli 2010 beslaglegging en werd op 27 augustus 2010 een procedure tegen [D] ingeleid. In die procedure, waarin [appellant] het standpunt had ingenomen dat hij voorafgaande aan de koop niet door [D] over het bod van Rijkswaterstaat was geïnformeerd, werden op 14 februari 2011 de gespreksaantekeningen van [geïntimeerde1] van de bespreking van 24 september 2007 in het geding gebracht. Op basis van die aantekeningen, waarin is genoteerd dat er een bod was van Rijkswaterstaat van € 455.000, heeft dit hof bij arrest van 16 juli 2013 het beroep van [D] op schending van de klachtplicht ex artikel 6:89 en 7:23 lid 1 BW gehonoreerd en de vorderingen van [appellant] alsnog afgewezen. De Hoge Raad heeft het door [appellant] tegen deze uitspraak gerichte cassatieberoep bij arrest van 28 november 2014 verworpen.
4.3
In deze zaak draait het primair om de vraag of [geïntimeerde1] zijn zorgplicht jegens [appellant] heeft geschonden en CMS c.s. uit dien hoofde aansprakelijk is voor de schade die [appellant] stelt als gevolg daarvan te hebben geleden. [appellant] stelt dat [geïntimeerde1] een beroepsfout heeft gemaakt als advocaat en maakt hem de volgende hoofdverwijten: (i) niet wijzen op het onteigeningsrisico, (ii) het niet onderkennen van een tegenstrijdig belang tussen hem en [D] , (iii) niet wijzen op de klachtplicht jegens [D] en (iv) het schenden van de geheimhoudingsplicht door het delen van gespreksaantekeningen met de advocaat van [D] . Voor het geval [geïntimeerde1] wegens een geslaagd beroep op verjaring niet (meer) kan worden aangesproken, houdt [appellant] subsidiair Stellicher c.s. aansprakelijk voor de schade die [appellant] stelt als gevolg van een of meer beroepsfouten van [geïntimeerde3] te hebben geleden, waarover later meer.
4.4
Het hof verwijst naar de door de rechtbank aangehaalde maatstaf in rechtsoverweging 4.4 van het bestreden vonnis die geldt voor een advocaat handelend als zorgvuldig beroepsbeoefenaar en neemt deze bij zijn beoordeling tot uitgangspunt. In dit geval zijn in het bijzonder van belang de verplichtingen van de advocaat om (i) zijn cliënt deugdelijk over zijn rechtspositie te adviseren en daarbij zo nodig proactief te handelen, en (ii) te voorkomen dat zijn cliënt rechten verliest.
[geïntimeerde1]
Niet gewezen op onteigeningsrisico
4.5
Volgens [appellant] is [geïntimeerde1] tekortgeschoten in de uitvoering van de opdracht – advies over de voorgenomen projectontwikkeling – die hij als in vastgoed en ruimtelijke ordening gespecialiseerde advocaat heeft gekregen. [geïntimeerde1] had tijdens de bespreking van 24 september 2007 uit eigen beweging de kwestie van het onteigeningsrisico ter sprake moeten brengen. Daarbij is volgens [appellant] van belang dat op 24 september 2007 voor [geïntimeerde1] in elk geval inzichtelijk was dat het ging om twee percelen met opstallen langs de A12 die voor een koopsom van € 1,35 miljoen aan [appellant] waren verkocht en dat er een bod lag van Rijkswaterstaat op die percelen van € 455.000. Verder vermeldt [geïntimeerde1] in zijn aantekeningen van die bespreking dat men een ruilobject wilde, ook aan de A12, maar aan de andere zijde. Bovendien heeft hij genoteerd dat voor de nieuwe afrit in Veenendaal ‘het perceel van cl het enige [is] dat de ontwikkeling kan tegengaan’.
4.6
CMS c.s. heeft daartegen ingebracht dat [geïntimeerde1] ervan uit mocht gaan dat [appellant] als ervaren koper van onroerend goed wel wist dat er zou kunnen worden onteigend en dat als hij dat al niet zelf zou weten, [E] als deskundig adviseur hem daar op had gewezen dan wel moeten wijzen, nu in de bespreking het bod van € 455.000 in het kader van een minnelijke onteigening al ter sprake was gekomen. [geïntimeerde1] ging er daarom vanuit en mocht ervan uitgaan dat dit risico bij [appellant] al bekend was.
4.7
Vooropgesteld wordt dat het risico van onteigening, anders dan CMS c.s. stelt, geen feit van algemene bekendheid is. Naar het oordeel van het hof mag van een redelijk handelend beroepsbeoefenaar die als advocaat, gespecialiseerd in vastgoed en ruimtelijke ordening, adviseert in het kader van een projectontwikkeling, worden verwacht dat hij het onderwerp onteigening aan de orde stelt als hem gegevens zoals hiervoor onder 4.5 weergegeven worden meegedeeld. Vast staat dat dit bij die eerste bespreking niet is gebeurd en ook niet daarna. Anders dan CMS c.s. heeft betoogd, betekent het feit dat [E] (die de contacten met Rijkswaterstaat onderhield) ook deelnam aan de bespreking, niet dat [geïntimeerde1] als advocaat dat onderwerp niet meer ter sprake hoefde te brengen. Ook als [geïntimeerde1] ervan uitging dat [E] het onderwerp onteigening reeds met [appellant] had besproken, inclusief de risico’s die daarmee samenhingen voor de beoogde ontwikkeling van de percelen, mocht van [geïntimeerde1] als gespecialiseerd advocaat worden verwacht dat hij die aanname zou toetsen door het stellen van controlerende vragen, te meer omdat tussen de betaalde koopsom en het bod van Rijkswaterstaat een enorm verschil zat. In dat geval zou meteen duidelijk zijn geworden dat [appellant] in de veronderstelling verkeerde dat Rijkswaterstaat onder alle omstandigheden voor de verwerving van het door Rijkswaterstaat benodigde stuk grond diens medewerking nodig had en dat hij daarom in een zeer gunstige onderhandelingspositie verkeerde. Dat [appellant] zelf van de hoed en de rand wist omdat hij een ervaren zakenman met specifieke ervaring met vastgoedtransacties zou zijn, heeft CMS c.s. onvoldoende met feiten onderbouwd. Desgevraagd heeft [appellant] ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij vóór deze transactie slechts één keer eerder een perceel had aangekocht (voor de bouw van zijn bedrijfspand; [appellant] is autodealer). Dat is onvoldoende om kennis op dit gebied aanwezig te achten. De enkele vermelding van het woord ‘onteigening’ in artikel 10 van de koopovereenkomst is daarvoor ook niet voldoende, te meer niet omdat artikel 10 een garantiebepaling ten gunste van de koper betreft. [appellant] was kennelijk niet bedacht op de risico’s en gevolgen van een onteigening, hetgeen ook blijkt uit de door [geïntimeerde1] genoteerde mededeling dat men niet om zijn ( [appellant] ) perceel heen kon. Dit wordt verder ondersteund door het feit dat [appellant] in 2010, toen bleek dat het perceel wel degelijk zou worden onteigend tegen een in verhouding tot de door hem betaalde koopsom bijzonder lage schadeloosstelling, meteen naar [geïntimeerde3] is gegaan met het verzoek [D] als verkoper wegens misleiding aan te spreken. CMS c.s. heeft nog gewezen op de transcriptie van een bandopname van een gesprek van [D] met [appellant] van 21 januari 2008 maar ook daaruit volgt, zonder nadere toelichting die ontbreekt, niet dat [appellant] bekend was met het onteigeningsrisico. Daaruit blijkt veeleer dat hij zich bewust was van het risico van onderhandelen maar dat hij verwachtte dat die onderhandelingen tot een goede opbrengst zouden leiden als zijn adem maar lang genoeg was. Het enkele feit dat [appellant] de transactie met [D] is aangegaan uit speculatieve overwegingen (zie daarvoor 4.2) betekent ten slotte, anders dan CMS c.s. lijkt te betogen, evenmin dat hij op de hoogte was van het fenomeen onteigening en de daarmee gepaard gaande risico’s.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat [geïntimeerde1] zijn zorgplicht als goed opdrachtnemer heeft geschonden en in zijn verplichtingen uit de overeenkomst van opdracht tekort is geschoten door het onteigeningsrisico niet te bespreken. Dit maakt CMS c.s. in beginsel schadeplichtig.
Niet identificeren van (potentieel) tegenstrijdig belang
4.8
[appellant] verwijt [geïntimeerde1] in het verlengde van het niet bespreken van het onteigeningsrisico ook dat hij op 24 september 2007 niet heeft onderkend dat er tussen hem en [D] sprake was van een (potentieel) tegenstrijdig belang. [geïntimeerde1] had hem moeten adviseren over zijn mogelijkheden de percelen niet af te nemen en juridische actie tegen [D] te ondernemen, of tenminste het mogelijk tegenstrijdig belang moeten benoemen en de opdracht terug moeten geven.
4.9
Het hof volgt [appellant] hierin niet. Op 24 september 2007 zijn [D] en hij immers samen naar [geïntimeerde1] gegaan voor advisering in het kader van projectontwikkeling. De koopovereenkomst was al in mei 2007 gesloten en was als zodanig geen onderwerp van advisering, hetgeen ook niet voor de hand lag omdat zij samen om advies kwamen vragen. In die fase hadden [appellant] en [D] nog een gezamenlijke projectontwikkeling op 50-50 basis voor ogen. Dat veranderde pas in januari 2008, ruim na levering van de percelen aan [appellant] in november 2007. Dat [geïntimeerde1] hen beiden als zijn cliënt beschouwde is daarmee in lijn en volgt ook uit de door hem verzonden opdrachtbevestiging. Er was dan ook geen aanleiding voor [geïntimeerde1] om op 24 september 2007 eigener beweging een mogelijk tegenstrijdig belang te analyseren en in dat kader de koopovereenkomst nader onder de loep te nemen. Weliswaar heeft [appellant] gesteld dat [D] nooit cliënt van CMS c.s. is geweest en dat hij de bespreking bij [geïntimeerde1] had gepland om te bekijken of hij nog onder de koopovereenkomst uit kon komen, maar die stelling heeft [appellant] in het licht van het voorgaande onvoldoende met feiten onderbouwd. Ook heeft hij niet toegelicht hoe dit voor [geïntimeerde1] toen kenbaar had kunnen zijn. Dat dit voor [geïntimeerde1] duidelijk werd of had moeten zijn in de periode tussen 24 september 2007 en 3 februari 2009 (zie 2.4), waarin slechts heel beperkt contact met zijn cliënten heeft plaatsgevonden, is in het licht van de gemotiveerde betwisting door CMS c.s. evenmin voldoende onderbouwd gesteld of gebleken.
Niet gewezen op de klachtplicht
4.1
Een volgend verwijt dat [appellant] [geïntimeerde1] heeft gemaakt is dat hij [appellant] er niet tijdig op heeft gewezen dat hij zijn rechten tegenover [D] veilig moest stellen door bij hem te klagen dat [D] zijn verplichtingen op grond van de koopovereenkomst niet correct was nagekomen. Had [geïntimeerde1] dit wel meegedeeld aan [appellant] dan was de zaak in hoger beroep niet afgewezen wegens schending van de klachtplicht.
4.11
Ook op dit punt moet het betoog van [appellant] worden verworpen. Bij de beoordeling van dit verwijt stelt het hof voorop dat het oordeel van dit hof over schending van de klachtplicht in de procedure tussen [appellant] en [D] verband houdt met het daaraan voorafgaande oordeel dat [appellant] (in elk geval) al op 24 september 2007 op de hoogte was van het bod van Rijkswaterstaat en dat hij niet bijna drie jaar had mogen wachten met zich bij [D] te beklagen (zie r.o. 3.6 en 3.7 van het arrest van 16 juli 2013). Zoals hiervoor al werd overwogen was [geïntimeerde1] tot 3 februari 2009 niet bekend met een (mogelijke) conflict met [D] ; er viel voor hem dus ook niets te adviseren met betrekking tot [D] . Dat [geïntimeerde1] [appellant] na 3 februari 2009, toen hij op de hoogte was geraakt van de brief van Rijkswaterstaat van 9 mei 2007, niet op de klachtplicht heeft gewezen, acht het hof evenmin verwijtbaar. In deze brief werd immers een bedrag in dezelfde orde van grootte genoemd als het bedrag dat op 24 september 2007 ter tafel was gekomen en ook het verschil met de door [appellant] betaalde koopprijs was toen al duidelijk. [geïntimeerde1] kon in februari 2009 niet voorzien dat [appellant] zich later jegens [D] op het standpunt zou gaan stellen dat dit bod bij het sluiten van de koopovereenkomst in mei 2007 door [D] tegenover [appellant] was verzwegen (welk standpunt ook niet juist was, zoals is gebleken uit de gespreksaantekeningen van 24 september 2007). Dat werd immers pas duidelijk in de procedure tegen [D] , waarbij [geïntimeerde1] niet als advocaat betrokken was. Verder staat als onweersproken vast dat [appellant] zich niet bij [geïntimeerde1] heeft beklaagd dat hij veel te veel zou hebben betaald of iets dergelijks. Nu geen tekortkoming van [geïntimeerde1] op dit punt kan worden vastgesteld, faalt de op de klachtplicht betrekking hebbende grief.
Schending geheimhoudingsplicht
4.12
Voorts heeft [appellant] gesteld dat [geïntimeerde1] jegens hem is tekortgeschoten door het dossier van [appellant] aan de advocaat van [D] toe te sturen. [geïntimeerde1] heeft onvoldoende zorg betracht door [appellant] niet op de hoogte te stellen van het verzoek van [D] , niet na te gaan of [appellant] akkoord was met honorering van dat verzoek en/of niet te proberen de nadelige gevolgen daarvan voor hem te beperken. Dit heeft ertoe geleid dat de vorderingen van [appellant] op [D] in hoger beroep alsnog zijn afgewezen. Het moest voor [geïntimeerde1] duidelijk zijn geweest dat het toesturen van de gespreksaantekeningen nadelige gevolgen voor [appellant] zou hebben.
4.13
Zoals hiervoor eerder overwogen heeft dit hof in zijn arrest van 16 juli 2013 geoordeeld dat [appellant] niet tijdig heeft geklaagd bij [D] over het door hem gestelde gebrek in de koopovereenkomst. Daarbij heeft het hof verwezen naar de aantekeningen van de bespreking van 24 september 2007 waarin een bod van € 450.000 is weergegeven.
4.14
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de omstandigheid dat [geïntimeerde1] deze gespreksaantekeningen op 8 oktober 2010 naar de advocaat van [D] heeft gestuurd zonder toestemming of voorafgaand overleg, onder de gegeven omstandigheden geen schending van de geheimhoudingsplicht dan wel de zorgplicht oplevert. Zoals hiervoor overwogen waren immers [appellant] en [D] beide aanwezig bij die bespreking, zodat wat daar is besproken in verhouding tot [D] niet als vertrouwelijk kan worden aangemerkt. Daar komt bij dat de inhoud van deze aantekeningen ook langs de weg van een getuigenverhoor op tafel had kunnen komen. Dat [geïntimeerde1] zich in dat geval op zijn verschoningsrecht had moeten beroepen en dat beroep ook gehonoreerd zou zijn is, gelet op het feit dat [geïntimeerde1] [appellant] en [D] op 24 september 2007 allebei als zijn cliënt beschouwde, onvoldoende onderbouwd. In zoverre heeft het sturen van de gespreksaantekeningen – hoewel uit de stukken genoegzaam blijkt dat [geïntimeerde1] zich heeft vergist in de positie van de adressant (namelijk niet de advocaat van [appellant] , maar van [D] ) en dit op zijn minst ongelukkig te noemen is – dus ook niet zelfstandig tot schade geleid. Dat kan anders liggen voor andere stukken uit het dossier, maar [appellant] heeft niet nader gemotiveerd toegelicht op basis van welke andere stukken uit het dossier de vordering tegen [D] zou zijn afgewezen.
Verjaring
4.15
CMS c.s. heeft als meest verstrekkende verweer aangevoerd dat de vordering op grond van de in 4.7 vastgestelde beroepsfout is verjaard, nu [appellant] in elk geval uiterlijk in mei dan wel augustus 2010 op de hoogte was van de schade en de daarvoor volgens hem aansprakelijke persoon, omdat op dat moment de onteigening was voltooid, daarmee vaststond dat hij veel te veel had betaald en hij wist dat [geïntimeerde1] hem niet had geadviseerd over het onteigeningsrisico. Nu de aansprakelijkstelling van CMS dateert van februari 2016 en ten aanzien van [geïntimeerde1] eerst bij dagvaarding van 13 december 2016 de vordering tot schadevergoeding is ingesteld, was de verjaringstermijn van de vordering tot schadevergoeding, namelijk vijf jaar op grond van 3:310 BW, op dat moment reeds verstreken, aldus CMS c.s.
4.16
[appellant] betwist dat de verjaringstermijn (op zijn laatst) in augustus 2010 is gaan lopen. Hij wist na publicatie van het onteigeningsbesluit immers nog niet, zo betoogt hij, dat naast [D] ook [geïntimeerde1] voor de door hem geleden schade kon worden aangesproken. Daar heeft [geïntimeerde3] hem niet op gewezen. Pas na het arrest van de Hoge Raad van 28 november 2014, althans na de afwijzing van zijn vorderingen door dit hof op 16 juli 2013, was hij subjectief met [geïntimeerde1] als aansprakelijke persoon bekend. Het zou naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn als [geïntimeerde1] als rechtshulpverlener die een beroepsfout heeft gemaakt jegens [appellant] , die op dit punt het recht niet kende en dus niet wist dat [geïntimeerde1] jegens hem tekort was geschoten, een beroep op verjaring zou kunnen doen. Het hof volgt hem hierin niet. Anders dan in de door [appellant] aangehaalde uitspraken is in deze zaak voor het bepalen van de aansprakelijke persoon niet een juridische beoordeling van feiten of omstandigheden aan de orde, maar het herkennen van het feit dat [geïntimeerde1] hem binnen het kader van diens advisering nooit iets had gezegd over het risico van onteigening dat zich nu verwezenlijkt had. Dit feit was (op zijn laatst) met de publicatie van het onteigeningsbesluit voor hem voldoende kenbaar. Dat [appellant] zich in de procedure tegen [D] aanvankelijk op het standpunt heeft gesteld dat meergenoemd bod van Rijkswaterstaat hem vóór 3 februari 2009 niet bekend was (mogelijk vanwege een haperende herinnering) en het daarom pas met de uitspraak in hoger beroep duidelijk werd dat hij zich niet op [D] kon verhalen, doet daar niet aan af. Gelet op de hiervoor besproken feiten en omstandigheden kan niet worden gezegd dat het feit dat [geïntimeerde1] [appellant] niet op zijn tekortschietende advisering heeft gewezen, het beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar maakt. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep op verjaring slaagt. Ten tijde van de aansprakelijkstelling van CMS, in februari 2016, en de dagvaarding van [geïntimeerde1] in december 2016 was de verjaringstermijn van vijf jaar reeds voltooid.
4.17
Uit het vorenstaande volgt dat voor zover [geïntimeerde1] is tekortgeschoten in de uitoefening van zijn opdracht, namelijk door het onbesproken laten van het risico van onteigening van de percelen langs de A12, de vordering tot vergoeding van de als gevolg daarvan geleden schade is verjaard. Dat brengt met zich dat de vorderingen ten aanzien van CMS c.s. moeten worden afgewezen en het hof toekomt aan de inhoudelijke beoordeling van de gestelde beroepsfout van [geïntimeerde3] . De vorderingen tegen Stellicher c.s. zijn immers voor dat geval – een geslaagd beroep op verjaring – ingesteld.
[geïntimeerde3]
4.18
Voor [geïntimeerde3] geldt als advocaat dezelfde norm als hiervoor onder 4.4 weergegeven. [geïntimeerde3] droeg als advocaat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van de zaak van [appellant] tegen [D] . Dit betekent volgens [appellant] dat hij niet alleen moest doen wat [appellant] hem uitdrukkelijk vroeg (het zoeken van verhaal en zo nodig voeren van een procedure), maar ook zelfstandig moest beoordelen wat voor de zaak van nut kon zijn en daarnaar moest handelen. Dat de vordering op CMS c.s. is verjaard, kan [geïntimeerde3] volgens [appellant] worden verweten, omdat van hem een proactieve houding mocht worden verwacht. Hij had op de mogelijke aansprakelijkheid van [geïntimeerde1] en daarmee gepaard gaande verjaringsrisico’s bedacht moeten zijn en kon zich niet beperken tot de specifieke opdracht van [appellant] om – alleen – [D] aan te spreken. [appellant] stelt, kort samengevat, dat [geïntimeerde3] jegens hem is tekortgeschoten door (i) de rol van [geïntimeerde1] niet te onderzoeken, (ii) een vordering op CMS c.s. wegens aansprakelijkheid voor de schade van [appellant] niet te identificeren, en (iii) [appellant] niet te adviseren zich bij tijdig CMS c.s. te beklagen.
4.19
[appellant] heeft nader toegelicht dat [geïntimeerde3] , toen hij zich op 16 februari 2011 namens [appellant] bij [geïntimeerde1] beklaagde over schending van de geheimhoudingsplicht en vervolgens op 30 augustus 2013 CMS aansprakelijk stelde voor de als gevolg daarvan geleden schade, onderzoek had moeten doen naar verdergaande aansprakelijkheid van CMS c.s. Toen [geïntimeerde3] op 18 februari 2011 van [geïntimeerde1] diens reactie op deze klacht ontving, had hij bij [appellant] moeten doorvragen naar het doel van de bespreking van 24 september 2007 en waarom [geïntimeerde1] partijen er toen niet op had gewezen dat een bod van Rijkswaterstaat niet vrijblijvend hoeft te zijn, maar dat Rijkswaterstaat ook kon onteigenen tegen betaling van een bedrag gelijk aan dat bod. Verder had [geïntimeerde3] volgens [appellant] moeten onderzoeken wat de rol van [geïntimeerde1] was na deze bespreking en wat zijn advisering is geweest na ontvangst van [appellant] op 3 februari 2009 van de brief van Rijkswaterstaat van 9 mei 2007.
4.2
Het hof stelt voorop dat voor de beoordeling of [geïntimeerde3] een beroepsfout heeft gemaakt moet worden bezien welke relevante feiten hem bekend waren of hadden moeten zijn toen hij [appellant] als advocaat bijstond. [geïntimeerde3] is destijds door [appellant] ingeschakeld voor advies over de juridische positie van [appellant] ten opzichte van [D] . Niet gesteld of gebleken is dat [geïntimeerde3] is verzocht onderzoek te doen naar de onteigening of de projectontwikkeling, hetgeen ook niet voor de hand lag nu [geïntimeerde3] daarin niet was gespecialiseerd, terwijl [appellant] daarvoor onbetwist zijn eigen adviseurs had, zoals [E] en mr. [G] . Ter zitting in hoger beroep heeft [appellant] desgevraagd meegedeeld dat hij [geïntimeerde3] niets inhoudelijks heeft verteld over zijn contacten met [geïntimeerde1] . Toen het [appellant] in 2010 duidelijk werd dat de onteigening een feit was, waarmee hij kennelijk geen rekening had gehouden, heeft hij aan [geïntimeerde3] laten weten dat er weliswaar een bespreking was geweest bij [geïntimeerde1] in september 2007, maar dat daar nooit is gesproken over het bod van € 455.000. Dat was het standpunt van [appellant] , waar [geïntimeerde3] vanuit moest en mocht gaan. Vervolgens zijn de gespreksaantekeningen van deze bespreking in 2011 in de procedure tegen [D] op tafel gekomen en heeft [geïntimeerde3] in opdracht van [appellant] [geïntimeerde1] aangesproken op het zonder overleg afstaan van deze gespreksaantekeningen en daarmee op schending van zijn geheimhoudingsplicht. [geïntimeerde1] heeft daarop gereageerd en de gestelde schending weersproken onder overlegging van een aantal stukken, waaronder de brief van Rijkswaterstaat van mei 2007.
4.21
Na het bekend worden van de gespreksaantekeningen is de bespreking van september 2007 bij [geïntimeerde1] wellicht in een ander licht komen te staan, maar niet is gesteld of gebleken dat [appellant] in dat kader [geïntimeerde3] er op heeft gewezen dat [geïntimeerde1] hem nooit iets had verteld over de mogelijkheid en het risico van onteigening of iets van die strekking. De spontane adviesplicht van een advocaat ziet naar het oordeel van het hof niet op feiten die de advocaat niet kende en ook niet redelijkerwijs had moeten kennen. Er was voor [geïntimeerde3] nu eenmaal een zeer beperkte kennis van de bijstand die [geïntimeerde1] had verleend, hetgeen [appellant] , zoals hiervoor al werd vastgesteld, ook ter gelegenheid van de comparitie heeft bevestigd. Vanaf 2010 wist [appellant] van de onteigening en wist hij ook dat [geïntimeerde1] hem in elk geval niet daarop had gewezen. Er zijn geen aanknopingspunten in het dossier te vinden dat [appellant] daarover op enig moment zijn verbazing tegenover [geïntimeerde3] heeft geuit of zich daarover bij [geïntimeerde3] heeft beklaagd. Dit is in de lijn met de verklaring van [appellant] dat hij niets over zijn contacten met [geïntimeerde1] aan [geïntimeerde3] heeft meegedeeld. Het voert dan te ver om van [geïntimeerde3] te verwachten daar zelf, zonder expliciete opdracht daartoe, nader onderzoek naar te doen dan wel bij [appellant] door te vragen naar aanleiding van stukken die hij van [geïntimeerde1] doorgestuurd had gekregen, alleen omdat daaruit volgt dat er ook na 2007 nog sporadisch contact is geweest. Uit die stukken blijkt niet duidelijk voor [geïntimeerde3] als opvolgend advocaat dat [geïntimeerde1] een beroepsfout zou hebben gemaakt door het risico van onteigening niet te bespreken, noch zijn er voldoende aanknopingspunten die noopten daar spontaan onderzoek naar te doen.
4.22
Ter zitting heeft [appellant] nog het standpunt ingenomen dat sprake zou zijn van een ruimere opdracht van [appellant] aan [geïntimeerde3] , namelijk dat hij de schade van [appellant] moest verhalen ‘op de daarvoor aansprakelijke personen’, welke opdracht dus ook onderzoek naar andere personen dan [D] omvatte. Dit betreft echter een nieuwe stelling in hoger beroep, die in verband met de twee-conclusie-regel niet voor het eerst ter zitting kan worden aangevoerd. Niet is gebleken van een situatie waarin een uitzondering op deze regel is toegestaan.
4.23
Uit het vorenstaande volgt dat [geïntimeerde3] geen beroepsfout kan worden verweten, zodat [geïntimeerde3] als behandelend advocaat noch zijn advocatenkantoor (voor of na de splitsing) aansprakelijk is voor de schade die [appellant] stelt te hebben geleden. De vorderingen tegen Stellicher c.s. zullen daarom eveneens worden afgewezen.

5.De slotsom

5.1
De grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
5.2
Als de (overwegend) in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van CMS c.s. zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 5.270
- salaris advocaat € 16.503 (3 punten x tarief VIII)
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van Stellicher c.s. zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 5.270
- salaris advocaat € 16.503 (3 punten x tarief VIII)
5.3
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank te Midden-Nederland van 29 november 2017;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van CMS c.s. vastgesteld op € 5.270 aan verschotten en op € 16.503 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [appellant] in de nakosten van CMS c.s., begroot op € 157, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82 in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Stellicher c.s. vastgesteld op € 5.270 aan verschotten en op € 16.503 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [appellant] in de nakosten van Stellicher c.s, begroot op € 157, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82 in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.M.I. De Waele, D. Stoutjesdijk en A.S. Gratama en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 19 mei 2020.