Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.De procedure in eerste aanleg
10 mei 2017, 27 september 2017, 7 februari 2018, 8 augustus 2018 en 7 augustus 2019 die de rechtbank heeft gewezen.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 mei 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep. De appellant, wonende te [A], had hoger beroep ingesteld tegen tussenvonnissen van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, die op 10 mei 2017, 27 september 2017, 7 februari 2018, 8 augustus 2018 en 7 augustus 2019 waren gewezen. De rechtbank had in eerdere vonnissen de Nederlandse procedure aangehouden in afwachting van een Turkse hoger beroepsprocedure, om te voorkomen dat de Nederlandse rechter een uitspraak doet die in strijd is met die van de Turkse rechter. De rechtbank had het verzoek van de appellant om tussentijds hoger beroep in de Nederlandse procedure afgewijzen, omdat er nog geen eindvonnis was gewezen.
De appellant heeft bij dagvaarding van 6 november 2019 hoger beroep ingesteld van de tussenvonnissen, maar de geïntimeerde, wonende te [B], Turkije, is niet verschenen in de procedure. Het hof heeft verstek verleend aan de geïntimeerde. De appellant verzocht het hof om de tussenvonnissen te vernietigen en de geïntimeerde niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vorderingen. Het hof oordeelde dat op grond van artikel 337 lid 2 Rv, hoger beroep van een tussenvonnis slechts tegelijk met het eindvonnis kan worden ingesteld, tenzij de rechter anders heeft bepaald. Aangezien de rechtbank geen verlof had verleend voor tussentijds hoger beroep, werd de appellant niet-ontvankelijk verklaard.
Het hof benadrukte dat de rechtszekerheid en de eisen van een goede procesorde geen uitzondering op deze regel rechtvaardigen. De appellant werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, die aan de zijde van de geïntimeerde op nihil werden vastgesteld. Het arrest is openbaar uitgesproken op 12 mei 2020.