ECLI:NL:GHARL:2020:3271

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 april 2020
Publicatiedatum
22 april 2020
Zaaknummer
200.190.275/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de geldigheid van een eenzijdig wijzigingsbeding in een kredietovereenkomst en de gevolgen van overkreditering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant], die in eerste aanleg gedaagde was, tegen Credivance N.V., de geïntimeerde en eiseres in eerste aanleg. De zaak betreft een kredietovereenkomst waarin een eenzijdig wijzigingsbeding is opgenomen. Het hof heeft eerder tussenarresten gewezen en in deze uitspraak wordt verder ingegaan op de beoordeling van het geschil. Het hof oordeelt dat [appellant] onvoldoende heeft onderbouwd dat er sprake is van koppelverkoop en dat hij niet-ontvankelijk is in zijn vordering tot ontbinding van de kredietovereenkomst. Credivance is in de gelegenheid gesteld om haar verplichtingen te onderbouwen en het hof heeft geoordeeld dat het eenzijdig wijzigingsbeding een oneerlijk karakter draagt, waardoor het op grond van artikel 6:233 BW buiten toepassing blijft. Het hof heeft de vordering van Credivance opnieuw beoordeeld en vastgesteld dat [appellant] nog een bedrag van € 16.070,05 aan Credivance verschuldigd is, te vermeerderen met wettelijke rente. De proceskosten worden gecompenseerd, en het hof heeft het vonnis van de kantonrechter gedeeltelijk vernietigd en in zoverre opnieuw recht gedaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.190.275
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 4173327)
arrest van 21 april 2020
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. J.E. van Rossem,
tegen
de naamloze vennootschap
Credivance N.V.,
gevestigd te Bunnik,
geïntimeerde.
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: Credivance,
advocaat: mr. A. Robustella.

1.Het verdere verloop van het hoger beroep

Het hof heeft op 28 februari 2017 en op 9 mei 2017 arrest in het incident gewezen en op
1 mei 2018 en 16 juli 2019 tussenarrest in de hoofdzaak. Ingevolge het laatstgenoemde arrest heeft Credivance een akte uitlating arrest (met producties) genomen en [appellant] een antwoordakte na uitlating.

2.De verdere beoordeling van het geschil in hoger beroep

2.1
Het hof blijft bij het tussenarrest van 16 juli 2019. In dat tussenarrest heeft het hof:
- Geoordeeld dat [appellant] in het licht van de gemotiveerde betwisting door Credivance onvoldoende gemotiveerd heeft onderbouwd dat er sprake is van de door hem gestelde koppelverkoop (waarmee de grieven 1 tot en met 3 geen doel troffen);
- Geoordeeld dat [appellant] niet-ontvankelijk is in zijn vordering tot ontbinding van de kredietovereenkomst;
- Credivance in de gelegenheid gesteld om bij akte nader toe te lichten en met stukken te onderbouwen dat zij (althans haar rechtsvoorgangster) heeft voldaan aan de verplichtingen, vermeld in artikel 28 lid 1 en 2 Wck;
- Partijen in de gelegenheid gesteld om zich bij akte uit te laten over het voorshands gegeven oordeel van het hof dat het eenzijdig wijzigingsbeding een oneerlijk karakter draagt en op grond van artikel 6:233, onder a, BW voor vernietiging in aanmerking komt;
- Credivance in de gelegenheid gesteld om de in 2003 geldende voorwaarden over te leggen en daarbij aan te geven of de inhoud van deze voorwaarden aanleiding geeft anders te oordelen over het onredelijk bezwarend karakter van het eenzijdig wijzigingsbeding;
- Credivance in de gelegenheid gesteld om bij akte haar vordering opnieuw te berekenen en toe te lichten, uitgaande van een kredietvergoeding over de geleende som van een (vast) percentage van 9,5%;
- [appellant] in de gelegenheid gesteld om bij antwoordakte te reageren op de akte van Credivance.
De verplichtingen van artikel 28 lid 1 en 2 Wck
2.2
Het hof heeft Credivance, zoals al vermeld, in het tussenarrest in de gelegenheid gesteld om bij akte nader toe te lichten en met stukken te onderbouwen dat zij (althans haar rechtsvoorgangster) heeft voldaan aan de verplichtingen, vermeld in artikel 28 lid 1 en 2 Wck.
2.3
Credivance heeft zich in haar akte in de eerste plaats op het standpunt gesteld dat, gelet op artikel 6:89 Burgerlijk Wetboek (BW), [appellant] zich niet meer kan beroepen op een schending in de zorgplicht in de vorm van overkreditering. Als er inderdaad sprake was van overkreditering had [appellant] immers vrij snel na de verstrekking van het krediet in 2003 de lasten van het krediet niet meer hebben kunnen dragen of zou hij anderszins in de financiële problemen zijn gekomen. De eerste betaalachterstand ontstond echter pas in 2013. De aanleiding daarvan was volgens [appellant] een conflict met zijn werkgever en, in verband daarmee, het uitblijven van salarisbetalingen en advocaatkosten.
Daarnaast is enige vordering van [appellant] tot schadevergoeding op basis van overkreditering volgens Credivance verjaard. Een dergelijke vordering is een vordering uit onrechtmatige daad, die verjaart vijf jaar nadat de benadeelde bekend is met (i) de schade en (ii) de daarvoor aansprakelijke personen.
2.4
Overigens was er volgens Credivance in dit geval geen sprake van overkreditering. Op grond van de in 2003 geldende wet- en regelgeving was een kredietverstrekker gehouden om voorafgaand aan het aangaan van een kredietovereenkomst een serieus onderzoek in te stellen naar de kredietwaardigheid en de draagkracht van de kredietnemer. Bovendien diende de kredietverstrekker daarvan aantekening te houden in haar administratie. Met verwijzing naar de door haar overgelegde producties 1 tot en met 6 stelt Credivance aan deze eisen te hebben voldaan. Uit deze producties blijkt volgens Credivance dat (de rechtsvoorgangster van) Credivance een krediet heeft verstrekt dat bleef binnen de VFN gedragscode, heeft zij het Bureau Krediet Registratie geraadpleegd, heeft zij een scorecard gebruikt waaruit blijkt dat het krediet verleenbaar was, heeft zij het door de klant opgegeven netto-inkomen naar beneden bijgesteld, zijn er aanvullende stukken opgevraagd en is navraag gedaan naar een geconstateerde blokkade op een rekening bij de Postbank.
2.5
Op zichzelf heeft [appellant] niet betwist dat (de rechtsvoorgangster van) Credivance het in in 2.4 vermelde onderzoek heeft verricht noch dat daaruit bleek dat er geen sprake was van overkreditering. Zij verwijt (de rechtsvoorgangster van) Credivance echter, zo begrijpt het hof, dat zij de (op dezelfde dag) afgesloten leaseovereenkomst niet betrokken heeft bij haar onderzoek naar mogelijke overkreditering. Dan zou zijn gebleken dat er wel sprake was van overkreditering, aldus [appellant] .
[appellant] stelt echter niet hoe (de rechtsvoorgangster van) Credivance op de hoogte had kunnen zijn van het bestaan van deze leaseovereenkomst, die op dezelfde dag (ook) via bemiddeling door Afab is afgesloten als de kredietovereenkomst.
Nu [appellant] , al dan niet via Afab, kennelijk niet zelf melding heeft gemaakt van de op dezelfde dag afgesloten leaseovereenkomst, kan (de rechtsvoorgangster van) Credivance niet het verwijt worden gemaakt dat zij de leaseovereenkomst niet bij haar onderzoek heeft betrokken. In het tussenarrest (in r.o. 3.7 en 3.8) is immers reeds overwogen dat Afab als zelfstandige tussenpersoon moet worden beschouwd, die niet in dienst of opdracht van (de rechtsvoorgangster van) Credivance handelde. Voor zover [appellant] in de akte (opnieuw) stelt dat Afab en de rechtsvoorgangster van Credivance tot dezelfde organisatie behoorden stuit (ook) dit daarop af.
Reeds op deze gronden dient grief 4 te stranden. De vraag of een mogelijke vordering wegens schending van de verplichtingen op grond van artikel 28 Wck afstuit op artikel 6:89 BW dan wel is verjaard kan daarmee onbesproken blijven.
Is sprake van een kennelijk onredelijk beding?
2.6
Credivance stelt in haar akte (randnummer 27) dat zij het om haar moverende redenen niet bezwaarlijk vindt om in dit specifieke geval de vordering te matigen aan de hand van de fictie dat gedurende de hele looptijd van de kredietovereenkomst de initiële contractuele debetrentevoet van 9,5% van toepassing zou zijn geweest. Ten overvloede, ten behoeve van de gedachtevorming/discussie, voert zij nog wel een aantal bezwaren aan tegen het voorshands door het hof gegeven oordeel dat het wijzigingsbeding onredelijk bezwarend is, maar geeft daarbij uitdrukkelijk aan dat daarop in deze procedure niet gereageerd hoeft te worden.
Hieruit volgt dat dat Credivance er (in dit geval) geen bezwaar tegen heeft dat het hof geen toepassing geeft aan enig tussen partijen bestaand eenzijdig wijzigingsbeding.
2.7
Uit de akte van [appellant] (randnummer 14) blijkt dat [appellant] daar ook geen bezwaar tegen heeft.
2.8
Dat leidt ertoe dat het hof het eenzijdig wijzigingsbeding buiten toepassing zal laten.
Wat is de hoogte van de vordering, uitgaande van 9,5% rente?
2.9
Het hof heeft Credivance in de gelegenheid gesteld om bij akte haar vordering opnieuw te berekenen en toe te lichten, uitgaande van een kredietvergoeding over de geleende som van een (vast) percentage van 9,5%.
Met verwijzing naar productie 8 bij haar akte stelt Credivance dat in die situatie de door [appellant] verschuldigde hoofdsom per 1 januari 2015 wordt verlaagd naar € 22.353,80.
Uitgaande van die hoofdsom bedraagt de wettelijke rente over de periode van 1 januari 2015 tot en met 21 oktober 2019 volgens Credivance dan € 1.704,86 (zoals berekend in productie 9 bij de akte).
Indien rekening wordt gehouden met de van [appellant] ontvangen deelbetalingen van € 7.988,81 in de periode van 1 januari 2015 tot en met 21 oktober 2019 is [appellant] volgens Credivance een bedrag van € 16.070,05 aan haar verschuldigd, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 oktober 2019 tot aan de algehele voldoening.
2.1
[appellant] heeft aangevoerd dat de bijgesloten financiële berekeningen dusdanig klein zijn afgedrukt dat zij onleesbaar zijn, zodat hij daar geen ander commentaar op kan geven dan dat zij niet leesbaar zijn. Voor zover ze leesbaar zijn concludeert [appellant] dat hij inmiddels zo’n € 38.000,-- heeft afbetaald op een lening van € 27.000,-- en aanvullend een bedrag van
€ 19.000,-- heeft betaald aan “aflossing” via een lease (gekoppelde) constructie hetgeen het totaal van de door hem betaalde bedragen brengt op een bedrag van zo’n € 57.000,--.
2.11
De berekeningen van Credivance zijn inderdaad klein afgedrukt, maar zij zijn niet onleesbaar. Bovendien zijn de berekeningen scherp afgedrukt, zodat zij wel te vergroten zijn. Dat [appellant] ze heeft kunnen lezen blijkt bovendien hieruit dat hij uit de berekeningen wel heeft kunnen afleiden hoe veel hij tijdens de looptijd van de kredietovereenkomst in totaal heeft betaald. Het verweer van de onleesbaarheid van de berekeningen wordt daarom verworpen, hetgeen niet wegneemt dat het de voorkeur had verdiend als Credivance de berekeningen in een groter lettertype zou hebben overgelegd.
2.12
Nu [appellant] op zichzelf geen verweer heeft gevoerd tegen de berekeningen, staan deze als onbetwist tussen partijen vast. De overige verweren zijn al behandeld in het tussenarrest (wat betreft de gestelde koppelverkoop) dan wel kunnen aan de juistheid van de berekeningen niet afdoen.
2.13
Dat betekent dat de conclusie is dat [appellant] aan Credivance nog een bedrag van
€ 16.070,05 aan Credivance verschuldigd is, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 oktober 2019 tot aan de algehele voldoening.

3.De slotsom

3.1
De grieven treffen geen doel. Het hof is echter wel van oordeel dat het eenzijdig wijzigingsbeding een oneerlijk karakter draagt en op grond van artikel 6:233, onder a, BW buiten toepassing dient te blijven. Dit leidt ertoe dat het bestreden vonnis deels dient te worden vernietigd, namelijk voor zover de kantonrechter [appellant] heeft veroordeeld om aan Credivance een bedrag van € 29.299,25 te betalen, te vermeerderden met de wettelijke rente vanaf 2 januari 2015 tot de voldoening.
In zoverre opnieuw recht doende zal het hof [appellant] veroordelen om aan Credivance een bedrag te betalen van € 16.070,05, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 oktober 2019 tot aan de algehele voldoening.
3.2
Nu partijen in hoger beroep over en weer in het ongelijk gesteld zijn, zal het hof de proceskosten van het hoger beroep compenseren op de hierna te vermelden wijze.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 4 november 2015, behoudens voor zover de kantonrechter [appellant] in r.o. 3.1 heeft veroordeeld om aan Credivance een bedrag van € 29.299,25 te betalen, te vermeerderden met de wettelijke rente vanaf 2 januari 2015 tot de voldoening, vernietigt dit vonnis in zoverre en doet in zoverre opnieuw recht;
veroordeelt [appellant] tot betaling aan Credivance van een bedrag € 16.070,05, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 oktober 2019 tot aan de algehele voldoening;
bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.C. Frankena, I. Brand en J.G.J. Rinkes, is bij afwezigheid van voorzitter ondertekend door rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 21 april 2020.