ECLI:NL:GHARL:2020:3074

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 april 2020
Publicatiedatum
15 april 2020
Zaaknummer
200.261.910/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en gebruiksvergoeding bij beëindiging huwelijk met gestaakte onderneming

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de partneralimentatie en gebruiksvergoeding na de ontbinding van het huwelijk van partijen. Het huwelijk is ontbonden op 11 januari 2018, en de man was verplicht om vanaf die datum bij te dragen aan de kosten van levensonderhoud van de vrouw. De rechtbank had eerder bepaald dat de man € 2.000,- bruto per maand moest betalen, maar de man ging in hoger beroep tegen deze beslissing. Hij voerde aan dat zijn financiële situatie was verslechterd door de staking van zijn onderneming en dat hij niet in staat was om het eerder vastgestelde bedrag te betalen.

Het hof heeft geoordeeld dat de man, gezien zijn financiële situatie, een lagere bijdrage van € 289,- per maand kan betalen. Het hof heeft ook de gebruiksvergoeding voor de voormalige echtelijke woning beoordeeld. De vrouw had verzocht om een gebruiksvergoeding voor de periode dat de man de woning alleen bewoonde. Het hof heeft vastgesteld dat de man een gebruiksvergoeding van € 88,- per maand aan de vrouw moet betalen voor het gebruik van de woning van 1 januari 2017 tot 9 januari 2020. De beslissing van het hof is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders verzochte is afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.261.910/01
(zaaknummer rechtbank 171393)
beschikking van 7 april 2020
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. E.H. Jansen te Groningen,
en
[verweerster],
wonende te [B] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. O.J.C. Toxopeus te Veendam.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 3 oktober 2017 en 2 april 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 1 juli 2019;
  • het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met productie(s);
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
  • een journaalbericht van mr. Jansen van 8 augustus 2019 met productie(s);
  • een journaalbericht namens mr. Toxopeus van 26 februari 2020 met productie(s);
  • een journaalbericht van mr. Jansen van 2 maart 2020 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 13 maart 2020 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaat van de vrouw heeft mede het woord gevoerd aan de hand van een pleitnota die zij ter zitting heeft overgelegd.

3.De feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is [in] 2018 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 3 oktober 2017 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 6 oktober 2016 is bepaald - voor zover hier van belang - dat de man met ingang van die datum € 1.352,- bruto per maand dient bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (onder gehoudenheid van partijen om ieder de helft van de in verband met de echtelijke woning verschuldigde hypotheekrente voor hun rekening te nemen).
3.3
De man heeft van december 2016 tot januari 2020 in de voormalig echtelijke woning gewoond. Deze woning is verkocht en wordt op 1 april 2020 geleverd aan de koper(s).

4.Het geschil

4.1
Bij beschikking van 2 april 2019 (hierna ook: de bestreden beschikking) is de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) met ingang van 11 januari 2018 bepaald op € 2.000,- bruto per maand, onder de bepaling dat hetgeen de man op grond van de beschikking voorlopige voorziening van 6 oktober 2016 reeds aan de vrouw heeft voldaan, in mindering strekt op dit bedrag. Verder heeft de rechtbank de partneralimentatie met ingang van 1 januari 2019 op nihil gesteld. Het meer of anders verzochte is afgewezen, waaronder de door de vrouw verzochte gebruiksvergoeding.
4.2
De man is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Grief 1 ziet op de behoefte van de vrouw en grief 4 op haar behoeftigheid. Grief 2 ziet op de draagkracht van de man. Grief 3 ziet op de ingangsdatum. De man verzoekt, voor zover
mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen, voor zover deze uitspraak betrekking heeft op de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud met betrekking tot de periode tot 1 januari 2019, en opnieuw rechtdoende de door man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar
levensonderhoud vanaf 1 januari 2017 tot 1 januari 2019 op nihil te stellen, althans vanaf
11 januari 2018 tot 1 januari 2019 op nihil te stellen, kosten rechtens.
4.3
De vrouw is op haar beurt met één grief in incidenteel hoger beroep gekomen. Deze grief ziet op de vergoeding voor het gebruik van de voormalige echtelijke woning door de man. De vrouw verzoekt - na wijziging van haar verzoek - de bestreden beschikking te
vernietigen voor wat betreft de afwijzing van haar verzoek tot het vaststellen van een
gebruiksvergoeding en opnieuw rechtdoende, de man te veroordelen aan de vrouw een
gebruiksvergoeding te betalen ter zake van het uitsluitend gebruik van de woning door de man op basis van primair de huurwaarde van de woning, subsidiair op basis van 2,5 % van de overwaarde van de woning gebaseerd op de verkoopprijs van de woning ad € 334.500,-, primair vanaf 1 januari 2017 tot de datum van eigendomsoverdracht van de woning,
subsidiair vanaf de datum van ontbinding van het huwelijk, 11 januari 2018, tot de datum waarop de man ingevolge het vonnis in kort geding van 4 december 2019 de woning heeft verlaten (te weten 9 januari 2020).
4.4
De man voert verweer en hij verzoekt om bij beschikking, voor zover mogelijk
uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw in haar incidentele appel gebruiksvergoeding
niet-ontvankelijk te verklaren, althans het incidenteel appel gebruiksvergoeding af te wijzen, kosten rechtens.
4.5
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De overwegingen voor de beslissing

Ingangsdatum
5.1
Het hof is van oordeel dat 11 januari 2018 als ingangsdatum van de partneralimentatie moet worden gehanteerd, omdat het huwelijk van partijen op die dag is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Volgens vaste rechtspraak staat het de rechter niet vrij de te bepalen partneralimentatie te laten ingaan op een eerdere datum dan die van de inschrijving.
Behoefte vrouw
5.2
Ter zitting heeft de man aangegeven akkoord te kunnen gaan met het berekenen van de behoefte van de vrouw op basis van de hofnorm, uitgaande van een netto besteedbaar
gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk van € 4.378,- per maand. Het hof zal daarom
uitgaan van een behoefte (in 2016) van 60% van dit bedrag, te weten € 2.626,80 netto per maand.
Behoeftigheid
5.3
De vrouw stelt dat zij niet geheel in haar behoefte kan voorzien. Zij heeft aangegeven dat uitbreiding van uren bij haar huidige werkgever niet mogelijk is. Zij is zelfs een aantal uren teruggegaan na een eerder faillissement van de werkgever en heeft om die reden een periode een aanvullende WW-uitkering ontvangen. De vrouw geeft bij haar werkgever steeds aan meer uren te willen werken, maar vindt geen gehoor. Het verkrijgen van extra uren elders is eveneens niet mogelijk, omdat de vrouw haar huidige vaste contract - waarbij zij zich elke dag beschikbaar dient te houden - niet wil inwisselen voor een flexcontract. De man betwist dit en voert aan dat de vrouw haar parttime werk kan uitbreiden.
5.4
Van behoeftigheid is sprake als de vrouw niet voldoende inkomsten heeft, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven, om volledig in haar eigen behoefte te kunnen voorzien.
Niet ter discussie staat dat de vrouw in de kinderopvang een netto loon van ca € 1.207,- tot € 1.266,- per maand verdient.
5.5
Gezien de rolverdeling van partijen tijdens het huwelijk, de leeftijd van de vrouw (op dit moment 52 jaar), haar arbeidsverleden en opleidingsniveau, de - door de vrouw geschetste - situatie op de arbeidsmarkt en het feit dat de vrouw nog steeds de zorg heeft voor het meerderjarige kind van partijen (die kampt met psychische problematiek), is het hof van oordeel dat van de vrouw niet kan worden gevergd dat zij binnen afzienbare tijd haar uren uitbreidt waardoor zij zich meer inkomsten kan verwerven, en wel in zodanige mate dat zij daarmee zelf volledig in haar aanvullende behoefte zou kunnen voorzien.
Draagkracht man
5.6
In geschil is de draagkracht van de man in de periode van 11 januari 2018 tot 1 januari 2019.
* winst uit onderneming
5.7
De man is werkzaam geweest als zelfstandige. Hoewel de eenmanszaak van de man nog steeds staat ingeschreven bij de Kamer van Koophandel, worden volgens de man door hem sinds 2019 geen bedrijfsactiviteiten meer uitgevoerd. Partijen zijn het er kennelijk over eens dat de man vanwege zijn slechte bedrijfsresultaten met ingang van 1 januari 2019 was aangewezen op een bijstandsuitkering. Per die datum is immers de partneralimentatie om die reden op nihil gesteld door de rechtbank en de vrouw heeft tegen die beslissing niet geappelleerd. Medio 2019 is de man - naar eigen zeggen vanwege alle stress voortkomend uit de echtscheidingsprocedure - ziek geworden en sindsdien ontvangt hij een ziektewetuitkering. In dat licht bezien heeft het hof onvoldoende aanknopingspunten in het dossier gevonden om voor het jaar 2018 van een hoger inkomen uit te gaan dan de door de man in dat jaar daadwerkelijk gerealiseerde fiscale winst, te weten € 23.256,-. Het hof ziet geen aanleiding om uit te gaan van een gemiddelde winst over een aantal jaren, zoals de vrouw betoogt, omdat vaststaat dat 2018 vooralsnog het laatste jaar is geweest dat de man winst uit zijn onderneming heeft kunnen halen. Het middelen van winst is een methode om een prognose te krijgen voor toekomstig te verwachten winst. Deze toekomstige winst doet zich hier niet voor.
* herinrichtingskosten
5.8
De man voert € 125,- per maand op aan herinrichtingskosten, mede vanwege het feit dat de vrouw de woning nagenoeg volledig leeg heeft achtergelaten, en is van mening dat hiermee rekening dient te worden gehouden bij het berekenen van zijn draagkracht.
5.9
De vrouw betwist de noodzaak van herinrichting en bestrijdt dat zij de echtelijke woning eind 2016 zo goed als leeg heeft achtergelaten.
5.1
Het hof is van oordeel dat met de post herinrichtingskosten geen rekening dient te worden gehouden. Los van het feit dat de man op geen enkele wijze heeft aangetoond dat en hoeveel kosten dienen te worden gemaakt, en dat hij hiervoor een schuld zal moeten aangaan, staat vast dat partijen ieder uit de verkoop van de woning een aanzienlijk geldbedrag zullen ontvangen. De man kan daarmee zijn eventuele kosten van herinrichting voldoen.
* advocaatkosten
5.11
Ter zitting heeft de man aangegeven dat met deze post geen rekening (meer) dient te worden gehouden.
* rentedragende lening
5.12
De man heeft aangevoerd per 1 oktober 2019 een bedrag van € 45,93 aan rente te betalen op een door de gemeente Veendam toegekende lening om te voorzien in bedrijfskapitaal. Het hof zal met deze kostenpost geen rekening houden. De man heeft niet aangetoond hoeveel hij heeft geleend, en waarvoor, terwijl bovendien zijn bedrijfsactiviteiten naar eigen zeggen zijn gestopt.
* overige kosten5.13 Het hof zal aan de zijde van de man rekening houden met een premie ziektekosten van de man ad € 117,- per maand en het eigen risico, zoals onweersproken blijkt uit de door de man overgelegde draagkrachtberekening. Verder zal het hof, gelet op de mededeling ter zitting dat partijen de hypotheekbedragen nog zullen verrekenen en gelet op de fiscale regels rondom de eigen woning bij scheiding, rekening houden met aftrek van de helft van de hypotheekrente, bijtelling van het hele eigenwoningforfait (de helft als eigen deel en de helft als onderhoudsverstrekking) en de helft van de maandelijkse premie van € 237,- per maand.
* draagkracht
5.14
Uit een berekening met bovenstaande uitgangspunten blijkt dat de man aan partneralimentatie kan betalen een bedrag van € 289,- per maand. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. Omdat dit bedrag de aanvullende behoefte van de vrouw niet overstijgt, zal het hof dit bedrag vaststellen.
* terugbetalingsverplichting
5.15
Zoals hiervoor overwogen hanteert het hof als ingangsdatum van de partneralimentatie 11 januari 2018. Omdat de man nog geen alimentatiebedragen heeft voldaan, zo hebben partijen ter zitting bevestigd, hoeft het hof zich niet uit te laten over een terugbetalingsverplichting van de vrouw.
Gebruiksvergoeding echtelijke woning
5.16
De vrouw verzoekt een door de man te betalen gebruiksvergoeding over de periode van 1 januari 2017 tot 9 januari 2020, subsidiair van 11 januari 2018 tot 9 januari 2020. De hoogte van deze vergoeding dient volgens de vrouw primair op basis van de huurwaarde van de woning te worden gesteld en subsidiair op basis van 2,5% van de overwaarde van de woning. De woning is inmiddels verkocht voor € 334.500,-. Uitgaande van een hypotheekschuld van € 250.000,- zoals de man heeft gesteld in zijn verweerschrift op het incidenteel appel bedraagt de overwaarde dus € 84.500,-.
5.17
De man bestrijdt dat de vrouw aanspraak kan maken op een gebruiksvergoeding. Hij stelt daartoe dat de vrouw de gehele inboedel heeft meegenomen en het huis bij aanvang al in slechte staat was opgeleverd, zodat hij er geen woongenot van heeft gehad. Verder stelt de man alle vaste woonlasten te hebben betaald, terwijl de afspraak was dat beide partijen de helft zouden voldoen. Gelet op de fourneerplicht vindt de man een gebruiksvergoeding over de periode tot 11 januari 2018 onredelijk. Subsidiair stelt de man voor om bij de bepaling van de gebruiksvergoeding uit te gaan van een percentage van de helft van de overwaarde.
5.18
Vaststaat dat de man in de periode van 1 januari 2017 tot 9 januari 2020 alleen in de voormalige echtelijke woning heeft gewoond.
Art. 3:169 BW heeft mede tot strekking de deelgenoot die een tot een gemeenschap behorend goed met uitsluiting van andere deelgenoten gebruikt, te verplichten de deelgenoot die aldus niet het gebruik en genot heeft waarop hij uit hoofde van zijn hoedanigheid van deelgenoot recht heeft, schadeloos te stellen, bijvoorbeeld door het betalen van een gebruiksvergoeding. Hierbij dienen de redelijkheid en billijkheid, die de rechtsbetrekkingen tussen de deelgenoten in de gemeenschap ingevolge art. 3:166 lid 3 BW beheersen, tot maatstaf. Hierin ligt
besloten dat rekening dient te worden gehouden met de omstandigheden van het geval.
5.19
Hoewel de vrouw in de beschikking voorlopige voorzieningen van 6 oktober 2016 het uitsluitend gebruik van de woning toegewezen heeft gekregen, heeft zij vrijwillig het gebruik van de woning in december 2016 aan de man gelaten. De man had niet de beschikking over vervangende woonruimte, waarna de vrouw er alles aan heeft gedaan om snel eigen woonruimte te vinden, zodat de man weer in de woning kon wonen. De man stelde toentertijd de woning over te zullen nemen, maar uit diverse tussen partijen gevoerde procedures blijkt dat hij dit niet kon, dat de woning vervolgens zou worden verkocht en dat de man alles in het werk heeft gesteld om deze verkoop te frustreren. Daarnaast is de hypotheekachterstand dusdanig opgelopen dat de bank heeft gedreigd met executie. De man voldeed niet langer zijn deel, en de vrouw was niet in staat haar eigen deel te voldoen omdat de man nimmer de door de rechter opgelegde alimentatie heeft betaald. Uiteindelijk is de man door de voorzieningenrechter bevolen om de woning te verlaten. Al deze omstandigheden brengen het hof tot het oordeel dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid op zijn plaats is om een gebruiksvergoeding vast te stellen. Het hof zal als uitgangspunt nemen 2,5% van de helft van de overwaarde, waarbij als waarde zal worden genomen de waarde waarvoor de woning is verkocht (vgl. HR 23 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB6176). De vrouw heeft weliswaar primair gesteld dat dient te worden uitgegaan van de huurwaarde, maar heeft niet aangevoerd hoeveel deze waarde bedraagt. Reeds om die reden zal het hof daarbij niet aansluiten.
De overwaarde van de woning bedraagt € 334.500,- minus de hypotheekschuld van € 250.000,- is € 84.500,-. De helft daarvan bedraag € 42.250,- maal 2,5% is € 1.056,25. De door de man te betalen vergoeding komt daarmee op € 88,- per maand. Het hof acht het op grond van de hiervoor geschetste omstandigheden redelijk deze vergoeding toe te kennen over de periode 1 januari 2017 tot 9 januari 2020. Dat partijen een gedeelte van deze periode nog waren gehuwd doet hieraan niet af. In oktober 2016 zijn er immers voorlopige voorzieningen getroffen, waardoor partijen vanaf dat moment ieder voor hun eigen financiële huishouding verantwoordelijk waren, en er in die zin - in tegenstelling tot hetgeen de man heeft betoogd - geen sprake meer was van een fourneerplicht.

6.De slotsom

in het principaal en incidenteel hoger beroep
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slagen de grieven. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van
2 april 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 11 januari 2018 tot 1 januari 2019 als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 289,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de man vanaf 1 januari 2017 tot 9 januari 2020 een gebruiksvergoeding aan de vrouw dient te voldoen van € 88,- per maand;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C. Koopman, I.A. Vermeulen en I.M. Dölle, bijgestaan door mr. D.M. Welbergen als griffier, en is op 7 april 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.