In de procedure bij de rechtbank is niet in geschil gebracht dat sprake is van een ongebruikelijke terbeschikkingstelling in de zin van artikel 3.91, derde lid van de Wet IB 2001. Partijen hebben zich, zowel in de bezwaarfase als in de beroepsfase in 1e aanleg, willen richten op de (on)zakelijkheid en het gevolg daarvan met betrekking tot het vormen van een voorziening c.q. afwaardering op basis van artikel 3.94 Wet IB 2001. In hoger beroep wens ik dit geschilpunt wel in te brengen. Uw Hof is in deze casus de laatste feitenrechter. Ik acht het wenselijk dat het geschil daarom in volle omvang aan de orde komt.
Alhoewel partijen bij de procedure voor de rechtbank dit geschilpunt niet hebben ingebracht is geen sprake van het ondubbelzinnig afzien van dit geschilpunt. Weliswaar is bij de uitspraak op het bezwaarschrift onder ii) door mij gesteld dat sprake is van een onder de reikwijdte van artikel 3.92 Wet IB 2001 vallende terbeschikkingstelling, echter de stelling dat geen sprake is van een ongebruikelijke terbeschikkingstelling heb ik niet uitdrukkelijk prijsgegeven.
Ik stel mij op het standpunt dat tussen belanghebbende en zijn zoon c.q. schoondochter geen geldverstrekking heeft plaatsgevonden die in de zin van artikel 3.91, derde lid van de Wet IB 2001 een in het maatschappelijk verkeer ongebruikelijk terbeschikkingstelling is. Ik heb hiervoor de volgende argumenten.
(…)
Bij het verstrekken van de lening is het de bedoeling van partijen om [D] door een moeilijke financiële tijd te loodsen. Daarbij is eveneens van belang dat, ten tijde van de financiering door belanghebbende, reeds een reorganisatieplan door het bestuur van [D] in gang was gezet. Ook is door de accountant een prognose opgesteld waaruit blijkt dat er voldoende kasstroom is voor de aflossing van de door belanghebbende verstrekte lening. Daarenboven wordt op 11 november 2003 een overeenkomst ondertekend waarbij de activiteiten uit [G] GmbH en de buitenlandse activiteiten, waar [D] onderdeel van uitmaakte, worden verkocht. De koopsom bestaat uit een earn-outregeling van tien jaarlijkse termijnen, tot een maximum van € 3.000.000. Belanghebbende heeft verklaard volledig op de hoogte te zijn geweest van de reorganisatieplannen en de (voorgenomen) verkoop.
Op grond van bovenstaande kom ik tot de conclusie dat het in het maatschappelijk verkeer tussen onafhankelijke derden niet ongebruikelijk is dat kortlopende, risicovolle, financieringen worden verstrekt op basis van een onderbouwd reorganisatieplan. Ook de gebruikelijkheidstoets tussen familieleden brengt mij niet tot het oordeel dat daarbij sprake is van een ongebruikelijkheid.
Uit wat belanghebbende heeft aangevoerd valt af te leiden dat bij belanghebbende zakelijke motieven ten grondslag hebben gelegen aan zijn besluit de geldlening te verstrekken aan zijn zoon. Ik acht dit niet ongebruikelijk. Het feit dat bij de aanvraag van de financiering bij de Rabobank door belanghebbende uitgegaan wordt van een box 3 lening en het plaatsen van de lening in box 3 in de aangiften van belanghebbende vanaf 2003 tot en met 2011 sterkt mij in mijn oordeel.