ECLI:NL:GHARL:2020:2708

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 maart 2020
Publicatiedatum
2 april 2020
Zaaknummer
200.227.804
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Causaal verband in aansprakelijkheidskwestie tussen aandeelhouders en bestuurders

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een hoger beroep van de besloten vennootschap Beheer B.V. tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de aansprakelijkheid van de geïntimeerde, die als bestuurder van La Cima B.V. wordt aangesproken door [appellante] voor schade die zij zou hebben geleden door het verzwijgen van een hoofdelijke aansprakelijkheid van Hala Nederlandsche Lampen Fabriek B.V. aan SNS Bank N.V. De rechtbank had eerder de vorderingen van [appellante] op La Cima toegewezen, maar de overige vorderingen afgewezen. In hoger beroep stelt [appellante] dat de geïntimeerde persoonlijk ernstig verwijtbaar heeft gehandeld en dat er een causaal verband bestaat tussen zijn handelen en de door haar geleden schade.

Het hof oordeelt dat er onvoldoende bewijs is geleverd voor het bestaan van een causaal verband tussen de verzwijging van de hoofdelijke aansprakelijkheid en de schade die [appellante] heeft geleden. Het hof verwijst naar de conclusies van de curator in het faillissement van Hala, die andere oorzaken voor het faillissement heeft vastgesteld, zoals een aandeelhoudersconflict en teruglopende omzet. Het hof concludeert dat de grieven van [appellante] niet kunnen leiden tot een andere uitkomst dan die van de rechtbank, en bekrachtigt de eerdere vonnissen. Tevens wordt [appellante] veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.227.804
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 389924)
arrest van 24 maart 2020
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellante] Beheer B.V.,
gevestigd te [A] ,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. F. Heybroek,
tegen:
[geïntimeerde] ,
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. R. le Grand.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof verwijst naar het tussenarrest van 12 maart 2019.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- het (verkorte) proces-verbaal van de zitting van 12 juni 2019;
- een akte inbreng producties van de kant van [appellante] , met producties;
- een akte uitlating en inbreng producties n.a.v. akte van inbreng producties van de kant van [geïntimeerde] , met een productie.
1.3
Vervolgens hebben partijen aanvullend gefourneerd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.15 van het tussenvonnis van 18 mei 2016.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

Het gaat in dit geding kort gezegd om het volgende. [appellante] heeft tezamen met [C] Beheer B.V. (hierna: [C] ) van onder meer La Cima B.V. (hierna: La Cima), een vennootschap toebehorend aan [geïntimeerde] , in 2010 aandelen gekocht in Hala Nederlandsche Lampen Fabriek B.V. (hierna: Hala). [appellante] heeft met een lening en agiostortingen in Hala geïnvesteerd. Eind 2012 bleek aan [appellante] dat Hala hoofdelijk aansprakelijk was jegens SNS Bank N.V. (hierna: SNS) voor een hypotheekschuld van € 1.210.000, welke aansprakelijkheid ten tijde van de aandelenoverdracht niet was gemeld. Op grond van [appellante] ’ stelling dat zij schade had geleden ter grootte van haar investeringen in Hala doordat de hoofdelijke aansprakelijkheid voor haar was verzwegen, vorderde [appellante] (samen met haar bestuurder [D] ) verklaringen voor recht en schadevergoeding van [geïntimeerde] , La Cima en SNS. De rechtbank wees na bewijslevering de vorderingen van [appellante] op La Cima toe, maar wees de overige vorderingen af.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
[appellante] heeft hoger beroep ingesteld alleen in de zaak tegen [geïntimeerde] . Zij voert tegen de beslissing van de rechtbank twee grieven aan, waarmee zij betoogt (I) dat [geïntimeerde] wel een persoonlijk ernstig verwijt treft (zodat hij als bestuurder aansprakelijk is voor de tekortkoming van La Cima) en (II) dat [geïntimeerde] ook los van zijn eventuele bestuurdersaansprakelijkheid persoonlijk onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellante] .
4.2
Als één van die grieven zou slagen, zou het hof de vordering van [appellante] op [geïntimeerde] opnieuw moeten beoordelen. Daarbij komt dan aan de orde, gelet op het door [geïntimeerde] gevoerde verweer, of er voldoende causaal verband bestaat tussen enerzijds het onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] en anderzijds de door [appellante] geleden schade. Het hof zal die vraag als eerste bespreken, en er daarbij veronderstellenderwijs vanuit gaan dat [geïntimeerde] jegens [appellante] onrechtmatig heeft gehandeld zoals door [appellante] (primair en subsidiair) gesteld.
4.3
[appellante] stelt zich op het standpunt dat zij, als zij had geweten dat op Hala een hoofdelijke aansprakelijkheid rustte van € 1,2 miljoen, de aandelen in Hala niet zou hebben gekocht en niet in Hala zou hebben geïnvesteerd. Als die stelling juist zou zijn ( [geïntimeerde] betwist dat), dan levert dat een condicio sine qua non-verband op tussen enerzijds de verzwijging en anderzijds de door [appellante] gedane investeringen in Hala. Daarmee staat evenwel nog niet vast dat er ook causaal verband (in de zin van artikel 6:98 BW) bestaat tussen de verzwijging en de door [appellante] geleden schade.
4.4
Van belang is in dit verband dat [appellante] geen schade heeft geleden door het enkele feit dat zij investeringen in Hala heeft gedaan, maar doordat die investeringen verloren zijn gegaan door het (bij gebrek aan baten opgeheven) faillissement van Hala. Om die schade te kunnen aanmerken als gevolg van de verzwijging door [geïntimeerde] , moet er tussen die verzwijging door [geïntimeerde] en het verloren gaan van de investeringen door [appellante] in Hala een zodanig verband staan dat deze schade als gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend (art. 6: 98 BW). Daarbij moeten de aard van de aansprakelijkheid en van de schade worden betrokken. Dit betekent dat een oorzakelijk verband moet bestaan tussen genoemde verzwijging en het faillissement van Hala, anders gezegd: het faillissement zou moeten zijn aan te merken als een gevolg van die verzwijging.
4.5
Dat verband blijkt uit het dossier en uit de stellingen van [appellante] onvoldoende. In de eerste plaats is daarvoor van belang dat de curator in het faillissement van Hala op grond van zijn onderzoek naar de oorzaken van dat faillissement heeft geconcludeerd dat die oorzaken waren: een aandeelhoudersconflict waardoor Hala zich niet volledig kon focussen op haar bedrijfsvoering; dat [C] vanwege persoonlijke omstandigheden zijn bestuurstaak niet meer kon uitvoeren; teruglopende omzet en hoge kosten [1] . Dat daarbij het probleem van de hoofdelijke aansprakelijkheid jegens SNS enige rol heeft gespeeld, blijkt niet uit de verslaglegging van de curator, noch uit andere stukken.
4.6
[appellante] stelt in dit verband dat zij (en de overige aandeelhouders) nadat zij van de hoofdelijkheid op de hoogte was gekomen, niet langer bereid was om Hala van financiële middelen te voorzien, waarna Hala failliet ging door een liquiditeitstekort [2] . Die keuze kan echter niet zonder meer op het conto van [geïntimeerde] worden geschreven, met name niet omdat vaststaat dat SNS Hala weliswaar aansprakelijk had gesteld, maar vervolgens geen stappen heeft gezet om tot incasso van haar vordering te komen, terwijl [appellante] ten tijde van de faillissementsaanvraag onderhandelingen voerde met La Cima en SNS over het ontslag van Hala uit de hoofdelijkheid [3] .
4.7
Tussen [appellante] (en [C] ) en mede-aandeelhoudster Arth Holding B.V. (hierna: Arth) ontstond een omvangrijk conflict dat tot kostbare procedures heeft geleid en door de curator is aangemerkt als één van de oorzaken van het faillissement. Ter comparitie in hoger beroep is besproken of dit aandeelhoudersconflict verband hield met het probleem van de hoofdelijke verbondenheid. [appellante] heeft vervolgens op verzoek van het hof stukken overgelegd uit de procedure voor de Ondernemingskamer. Uit die stukken (waarvan met name van belang is het verweerschrift, dat dateert van 31 maart 2013, dus van na het bekend worden van de hoofdelijke aansprakelijkheid) blijkt niet dat de hoofdelijkheid enige rol heeft gespeeld in het conflict tussen de aandeelhouders, dat geheel over andere zaken leek te gaan.
4.8
In haar laatste akte stelt [appellante] daarover dat het geschil oncontroleerbaar werd door het bekend worden van de hoofdelijkheid. De Ondernemingskamer heeft het door Arth aangevoerde wanbeleid niet aangenomen. [appellante] stelt dat zij desalniettemin heeft ingestemd met uitkoop van Arth, omdat dat de enige snelle oplossing was voor het (kennelijk voortdurende) aandeelhoudersconflict en daarmee voor het stuurloos geworden zijn van de onderneming. Het hof vermag niet in te zien in welke zin het bekend worden van de hoofdelijkheid [appellante] zou hebben bewogen tot het aangaan van die schikking (stukken die daar blijk van geven heeft [appellante] niet overgelegd). De niet nader met feiten onderbouwde verklaring van [C] [4] legt op dit punt onvoldoende gewicht in de schaal, mede in het licht van de ontkennende verklaring van Arth [5] . [appellante] heeft haar stellingen op dit punt onvoldoende onderbouwd om tot nadere bewijslevering te worden toegelaten. Aldus is onvoldoende gebleken dat het aandeelhoudersconflict, dat naast andere omstandigheden tot het faillissement heeft geleid, werd veroorzaakt of verergerd door het probleem van de hoofdelijke aansprakelijkheid.
4.9
Ook het niet meer kunnen functioneren van [C] als bestuurster van Hala is door de curator als één van de oorzaken van het faillissement genoemd. [E] zelf heeft in zijn verklaring gesteld dat hij door de aansprakelijkheid tegenover SNS overspannen is geraakt. Ook als wordt aangenomen dat dat juist is, vormt dat een te zwakke schakel in de causale keten tussen enerzijds de verzwijging van de hoofdelijkheid en anderzijds de door het faillissement ontstane schade. Daarbij speelt een rol dat niet is gesteld of gebleken waarom [E] niet zou hebben kunnen worden vervangen, noch waarom de waarneming door [D] de afwezigheid van [E] niet heeft kunnen compenseren. Bovendien staat vast dat Hala ook aanzienlijke andere problemen had (aandeelhoudersconflict, teruglopende omzet) zodat zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, ook niet aannemelijk is dat de overspannenheid van [E] uitsluitend aan het probleem van de hoofdelijkheid zou kunnen worden geweten.
4.1
Dat de teruglopende omzet op welke manier dan ook een gevolg zou kunnen zijn van de verzwijging, is ten slotte gesteld noch gebleken.
4.11
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat onvoldoende is gebleken dat er causaal verband bestaat tussen enerzijds de aan [geïntimeerde] verweten verzwijging van de hoofdelijke verbondenheid, en anderzijds de door [appellante] geleden schade doordat zij haar investeringen niet meer kon terugverdienen als gevolg van het faillissement van Hala. Anders gezegd staat onvoldoende vast dat de verzwijging daadwerkelijk heeft geleid tot de door [appellante] geleden (gestelde) schade en dat de verliezen niet zijn veroorzaakt door andere factoren, zoals het aandeelhoudersconflict, het uitvallen van [E] en de teruglopende omzet. Dit brengt mee dat de vorderingen van [appellante] jegens [geïntimeerde] niet kunnen worden toegewezen, ook niet als ervan wordt uitgegaan dat [geïntimeerde] als bestuurder aansprakelijk is voor de wanprestatie van La Cima, dan wel jegens [appellante] onrechtmatig heeft gehandeld.
4.12
De aangevoerde grieven behoeven aldus geen bespreking meer. Ook als deze opgaan, leidt dat immers niet tot een ander resultaat dan bij de rechtbank is bereikt.

5.De slotsom

5.1
De bestreden vonnissen dienen te worden bekrachtigd. De grieven behoeven geen behandeling meer.
5.2
[appellante] heeft in hoger beroep bewijs aangeboden, specifiek ten aanzien van het onderwerp van de grieven. Hierboven is evenwel gebleken dat de grieven geen behandeling behoeven, zodat dat bewijsaanbod niet relevant is. Voor het overige geldt dat [appellante] haar stellingen onvoldoende heeft onderbouwd, zodat aan bewijslevering niet wordt toegekomen.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellante] veroordelen in de kosten van het hoger beroep. Die kosten worden aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op:
- griffierecht € 1.628,-
- salaris advocaat € 7.902,50 (2,5 punten x tarief V).

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 18 mei 2016 en 21 juni 2017;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 1.628,- voor verschotten en op € 7.902,50 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.J. Engberts, L.M. Croes en A.S. Gratama en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 24 maart 2020.

Voetnoten

1.Faillissementsverslag nr 4 (slotverslag), prod. 1 bij conclusie van antwoord van [geïntimeerde] .
2.Inleidende dagvaarding sub 30 en akte van inbreng producties sub 6 en 7.
3.Inleidende dagvaarding sub 24.
4.Prod. L bij akte inbreng producties van [appellante] .
5.Prod. a bij akte uitlating en inbreng producties van [geïntimeerde] .