ECLI:NL:GHARL:2020:2648

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 maart 2020
Publicatiedatum
31 maart 2020
Zaaknummer
200.263.665/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen verstekvonnis en ontvankelijkheid in hoger beroep met betrekking tot huurovereenkomst en proceskosten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 31 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter te Groningen. De zaak betreft een verzet tegen een verstekvonnis dat op 20 maart 2018 was gewezen. Appellante, die in eerste aanleg eiseres was, vorderde een bedrag van € 5.500,- van geïntimeerde, die in eerste aanleg gedaagde was. De kantonrechter had de vordering van appellante bij verstek toegewezen, maar in verzet heeft de kantonrechter op 9 juli 2019 het verstekvonnis vernietigd en de vordering van appellante afgewezen. Appellante heeft in hoger beroep de vernietiging van het vonnis van 9 juli 2019 gevorderd en de bekrachtiging van het verstekvonnis van 20 maart 2018.

Het hof heeft vastgesteld dat de gefourneerde procesdossiers niet identiek zijn en dat geïntimeerde niet op de hoogte was van de betekening van de stukken. Het hof heeft geoordeeld dat de onverkorte toepassing van artikel 143 lid 3 Rv in verbinding met artikel 144 Rv in strijd zou zijn met artikel 6 EVRM, wat betekent dat geïntimeerde ontvankelijk is in zijn verzet tegen het verstekvonnis. De grieven van appellante zijn verworpen, en het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. Appellante is veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, die zijn vastgesteld op € 324,- aan griffierecht en € 759,- aan salaris advocaat, met wettelijke rente over de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.263.665/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 7235109)
arrest van 31 maart 2020
in de zaak van
[appellante],
wonende te [A] ,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. H.L. Thiescheffer, kantoorhoudend te Leeuwarden,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. P.C. Schutte, kantoorhoudend te Winschoten.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het verstekvonnis van 20 maart 2018 en het vonnis in verzet van 9 juli 2019 die de kantonrechter van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 19 juli 2019,
- de memorie van grieven, met producties,
- de memorie van antwoord, met producties,
- een akte uitlating producties van [appellante] .
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
Het hof constateert dat de gefourneerde procesdossiers niet identiek zijn. In het procesdossier van [appellante] bevinden zich bij de dagvaarding in eerste aanleg van
6 februari 2018 drie producties, die geen deel uitmaken van het procesdossier van [geïntimeerde] . [geïntimeerde] heeft tegen het fourneren van deze producties bezwaar gemaakt omdat hij daarvan geen kennis heeft kunnen nemen. Het hof kan uit de stukken niet opmaken of hij in die gelegenheid is geweest, zodat het hof er daarom niet vanuit mag gaan dat dat wel het geval is geweest. Het hof zal [geïntimeerde] hiertoe echter niet alsnog in de gelegenheid stellen, en verwijst daarvoor naar wat hierna in overweging 6.19 wordt overwogen.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de navolgende feiten:
3.1
[geïntimeerde] is eigenaar van de woning te [B] aan de [a-straat 1] . Op dit adres is [geïntimeerde] wel ingeschreven in gemeentelijke basisadministratie, maar hij woont daar niet.
3.2
[geïntimeerde] heeft de woning met ingang van 1 juni 2015 verhuurd aan de heer
[C] tegen een huurprijs van € 650,- per maand. [appellante] is ook in de woning gaan wonen. [C] heeft op enig moment begin 2016 de woning verlaten.
3.3
Tot 1 januari 2017 heeft [appellante] in de woning gewoond. Daarna is de zoon van [appellante] , [D] (hierna: [D] ) in de woning blijven wonen.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
[appellante] heeft in eerste aanleg - samengevat - gevorderd de veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van een bedrag van € 5.500,-, vermeerderd met de wettelijke rente, en met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
4.2
De kantonrechter heeft in een vonnis van 20 maart 2018 de vordering van [appellante] bij verstek toegewezen.
4.3
[geïntimeerde] heeft in verzet op 17 september 2018 - samengevat - gevorderd de vordering van [appellante] alsnog af te wijzen en haar te veroordelen in de proceskosten.
4.4
De kantonrechter heeft in het vonnis van 9 juli 2019 het verstekvonnis van
20 maart 2018 vernietigd, de vordering van [appellante] afgewezen en [appellante] in de proceskosten veroordeeld.

5.De vordering in hoger beroep

[appellante] vordert in het hoger beroep - samengevat - de vernietiging van het vonnis van
9 juli 2019 en de bekrachtiging van het verstekvonnis van 20 maart 2018, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties.
6.
De beoordeling van de grieven en de vordering
6.1
[appellante] heeft drie grieven tegen het vonnis van 9 juli 2019 opgeworpen.
Grief 1komt op tegen het oordeel van de kantonrechter dat [geïntimeerde] ontvankelijk is in zijn verzet tegen het verstekvonnis. Met
grief 2voert [appellante] aan dat haar vordering van € 5.500,- ten onrechte is afgewezen.
Grief 3keert zich tegen haar veroordeling in de proceskosten.
6.2
Wat betreft de vraag of [geïntimeerde] al dan niet terecht in zijn verzet 17 september 2018 van tegen het verstekvonnis van 20 maart 2018 is ontvangen, geldt het volgende.
6.3
Volgens [appellante] is [geïntimeerde] niet tijdig in verzet gekomen. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft [appellante] aangevoerd dat zij op 25 april 2018 ten laste van [geïntimeerde] executoriaal derdenbeslag onder [D] heeft gelegd, waarna op 28 juni 2018 de eerste betaling uit dat beslag heeft plaatsgevonden. De verzettermijn is daardoor volgens haar op 28 juni 2018 aangevangen, waardoor het verzet van 17 september 2018 te laat is.
6.4
Op grond van artikel 143 lid 3 Rv moet het verzet worden gedaan bij exploot van dagvaarding binnen vier weken nadat het vonnis ten uitvoer is gelegd. In artikel 144 Rv worden vier vormen van tenuitvoerlegging van een vonnis beschreven, waaronder derdenbeslag, en het moment waarop van tenuitvoerlegging sprake is.
6.5
[geïntimeerde] heeft niet betwist dat de eerste betaling onder het derdenbeslag op
28 juni 2018 aan de deurwaarder is gedaan. Daarmee is op dat moment ingevolge artikel 144 Rv de termijn van verzet gaan lopen en is deze termijn ruimschoots verstreken toen [geïntimeerde] op 17 september 2018 de dagvaarding in verzet uitbracht.
6.6
[geïntimeerde] heeft zich echter beroepen op twee arresten van de Hoge Raad
(16 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2341, en 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2629) en aangevoerd dat daarin is bepaald dat onverkorte toepassing van de bepalingen over de aanvang van de verzettermijn achterwege moeten blijven indien die toepassing tot een resultaat leidt dat niet voldoet aan de eisen van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM. [geïntimeerde] stelt dat die situatie zich hier voordoet omdat [appellante] alle stukken heeft laten betekenen op het adres waar zij zelf - en later haar zoon - woonachtig was en waarvan zij wist dat [geïntimeerde] daar feitelijk niet woonde. [appellante] heeft de voor [geïntimeerde] bestemde stukken niet aan hem doorgestuurd en evenmin de voor [geïntimeerde] optredende administrateur dan wel de voor hem optredende LAVG Gerechtsdeurwaarders van een en ander in kennis gesteld. Aan LAVG Gerechtsdeurwaarders had [appellante] voorafgaand aan de procedure in een mailbericht van 13 juli 2017 wel haar standpunt overgebracht over de onderwerpen waarover zij de procedure is gestart, terwijl aan de administrateur van [geïntimeerde] voorafgaand aan de procedure in een mailbericht van de voor [appellante] én haar zoon optredende advocaat van 18 juli 2017 is meegedeeld dat de zoon van [appellante] voortaan geen € 650,- maar € 450,- per maand zou gaan betalen.
6.7
[appellante] heeft niet bestreden dat de inleidende dagvaarding, het verstekvonnis van
20 maart 2018 en het exploot van beslag onder [D] (het derdenbeslag) van
24 mei 2018 niet aan [geïntimeerde] in persoon zijn betekend. [appellante] heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd op basis waarvan kan worden aangenomen dat [geïntimeerde] (kort nadien) van die betekeningen op andere wijze op de hoogte is geraakt. [appellante] heeft evenmin feiten en omstandigheden aangevoerd waardoor gezegd kan worden dat [geïntimeerde] niet onbekend was met de omstandigheid dat [appellante] doende was het vonnis ten uitvoer te leggen. Immers, het gaat hier om een tenuitvoerlegging waarbij de zoon van [appellante] via de deurwaarder aan [appellante] betaalt.
6.8
[appellante] heeft aangevoerd dat in de tuin van de woning een garage / appartement staat waarin [geïntimeerde] verblijft als hij in Nederland is, terwijl [geïntimeerde] ook in de gemeentelijke basisadministratie op het adres van de woning is ingeschreven. Uit de stellingen van [appellante] zelf (zie randnummer 13 MvG) volgt echter dat aan de door haar zoon [D] gebruikte woonruimte is betekend en niet aan de door [geïntimeerde] gebruikte ruimte die kennelijk niet over een eigen postadres beschikt, omdat zij stelt dat [D] alle voor [geïntimeerde] bestemde (post)stukken heeft verzameld maar dat [geïntimeerde] deze stukken niet heeft opgehaald of heeft doen ophalen. Integendeel, volgens [appellante] (zie randnummer 14 MvG) heeft ene heer [E] eenmaal alle post voor [geïntimeerde] opgehaald, maar is dat daarna twee jaar niet meer gebeurd. [appellante] heeft niet gesteld dat [E] ook het verstekvonnis en de beslagstukken heeft opgehaald. [appellante] heeft daarmee geen aanknopingspunten gegeven voor een conclusie dat [geïntimeerde] zich bewust had moeten zijn van het bestaan van die stukken die zich bevonden onder [D] . In dat verband is van belang dat [appellante] niet heeft weersproken dat [geïntimeerde] pas op 22 augustus 2018 van het bestaan en de inhoud van het verstekvonnis van 20 maart 2018 op de hoogte is gekomen. [geïntimeerde] heeft vervolgens binnen de termijn van vier weken nadien de verzetdagvaarding uitgebracht.
6.9
Onder de voorgaande omstandigheden behoort het in dit geval niet voor rekening en risico van [geïntimeerde] te komen dat door de (gedeeltelijke) tenuitvoerlegging van het derdenbeslag, in de vorm van een eerste betaling op 28 juni 2018 aan de deurwaarder, op 17 september 2018 de termijn van verzet was verstreken. Onverkorte toepassing van artikel 143 lid 3 Rv in verbinding met artikel 144 Rv komt naar het oordeel van het hof in dit geval in strijd met artikel 6 EVRM. De kantonrechter heeft daarom [geïntimeerde] terecht in zijn verzet tegen het verstekvonnis ontvankelijk geacht. Grief 1 faalt.
6.1
Met grief 2 komt [appellante] op tegen de afwijzing door de kantonrechter van de door haar gevorderde bedragen van € 2.000,- voor vergoeding van woningverbetering en van € 3.500,- in verband met van [appellante] teruggevorderde huurtoeslag. De kantonrechter heeft daartoe overwogen dat, omdat [appellante] haar stelling dat zij met [geïntimeerde] een huurovereenkomst heeft gesloten dan wel dat zij door indeplaatsstelling huurder is geworden onvoldoende heeft onderbouwd, er in rechte vanuit moet worden gegaan dat er tussen [geïntimeerde] en [appellante] geen huurovereenkomst heeft bestaan, dat [appellante] niet heeft onderbouwd dat sprake is geweest van woningverbetering waartoe zij met toestemming van [geïntimeerde] is overgegaan en dat niet valt in te zien dat, daar waar tussen partijen geen huurovereenkomst tot stand is gekomen, [geïntimeerde] , door op zijn eigen adres ingeschreven te zijn, gehouden zou zijn om een van [appellante] teruggevorderd bedrag aan huurtoeslag aan [appellante] terug te betalen.
6.11
In de op grief 2 gegeven toelichting gaat [appellante] alleen in op de omvang en onderbouwing van de volgens haar gemaakte kosten van woningverbetering, waartoe zij een handgeschreven notitie/overzicht en twee aan [C] gerichte bonnen van BoRent Winschoten heeft overgelegd. In de inleiding op de grieven heeft [appellante] daarnaast nog gesteld dat zij samen met [C] de huurovereenkomst met [geïntimeerde] heeft gesloten en dat zij en [C] , mede vanwege de financiële positie van [geïntimeerde] , bereid waren om in verband met achterstallig onderhoud aan de woning herstelwerkzaamheden te verrichten.
6.12
In de toelichting op grief 2 noch in de inleiding op de grieven is een bezwaar te lezen tegen het oordeel van de kantonrechter dat er geen reden is om [geïntimeerde] te verplichten aan [appellante] de van haar teruggevorderde huurtoeslag te vergoeden. Er is daardoor al geen grond om anders te oordelen over de afwijzing van het gevorderde bedrag van € 3.500,-. In zoverre faalt grief 2 al.
6.13
In de toelichting op grief 2 of bedoelde inleiding op de grieven is evenmin te lezen dat en waarom [appellante] onjuist acht het oordeel van de kantonrechter dat [geïntimeerde] geen toestemming voor woningverbetering heeft verleend. Het aanbod van [appellante] om bewijs te leveren van haar niet concreet gemaakte stelling dat [geïntimeerde] deze toestemming heeft verleend, kan dat niet repareren. Het ontbreken van [geïntimeerde] toestemming voor werkzaamheden aan de woning dient het hof dan ook tot uitgangspunt.
6.14
Ondanks het oordeel van de kantonrechter dat [appellante] , tegenover de betwisting van [geïntimeerde] , haar stelling over het bestaan van een huurovereenkomst tussen haar en [geïntimeerde] onvoldoende had onderbouwd, heeft [appellante] in hoger beroep die stelling niet nader met concrete feiten en omstandigheden onderbouwd. [appellante] heeft in hoger beroep volstaan met de enkele stelling dat zij de huurovereenkomst samen met [C] heeft gesloten, daar waar zij in eerste aanleg (randnummer 12 conclusie van antwoord in oppositie) nog had aangevoerd dat de huurovereenkomst aanvankelijk is aangegaan door [C] en dat zij na diens vertrek uit de woning de huurovereenkomst heeft voortgezet. Iedere toelichting op de nieuwe stelling in hoger beroep ontbreekt. Gelet op een en ander is daarvan de slotsom dat [appellante] ook in hoger beroep haar stelling dat tussen haar en [geïntimeerde] een huurovereenkomst gold, onvoldoende heeft onderbouwd. Ook het ontbreken van een huurovereenkomst tussen partijen dient het hof dan ook tot uitgangspunt.
6.15
Tegen de achtergrond van het ontbreken van een huurovereenkomst tussen partijen en van toestemming daartoe van [geïntimeerde] geldt dat [appellante] niet uiteen heeft gezet op welke grond [geïntimeerde] verplicht zou zijn eventueel gemaakte kosten van werkzaamheden aan de woning te vergoeden. Voor zover [appellante] het oog heeft op het bepaalde in lid 3 van artikel 7:216 BW geldt dat daaraan bedoeld ontbreken van een huurovereenkomst én van toestemming in de weg staat. Voor zover sprake zou zijn van ongerechtvaardigde verrijking geldt dat de kantonrechter al heeft overwogen dat dat onvoldoende door [appellante] uiteen is gezet. In hoger beroep heeft [appellante] daarover niets naders aangevoerd. Er is daarom geen reden aan te wijzen voor een verplichting van [geïntimeerde] om eventuele kosten van [appellante] te vergoeden.
6.16
Aan het voorgaande kan nog worden toegevoegd dat [appellante] evenmin voldoende heeft onderbouwd dat zij kosten aan verbetering van de woning van [geïntimeerde] heeft gemaakt. Ter onderbouwing heeft zij volstaan met een handgeschreven notitie/overzicht, kennelijk door haarzelf opgesteld, van uitgegeven bedragen (€ 1.349 aan een stukadoor en € 1.600 aan hout, gipsplaten, schroeven, spijkers en latten) zonder dat daarvan verifieerbare stukken zoals facturen en/of bankafschriften zijn overgelegd. Verder heeft [appellante] twee bonnen / facturen van BoRent overgelegd voor de huur en het gebruik van een graafmachine op 3 dagen in juni 2015 ad € 236,17 inclusief btw en in augustus/september 2015 ad € 417,67 inclusief btw. Deze bonnen / facturen zijn echter gericht aan [C] . Dat [appellante] deze kosten heeft gedragen is gesteld noch gebleken. Ook in zoverre is de vordering van [appellante] onvoldoende onderbouwd.
6.17
De slotsom uit het voorgaande is dat ook grief 2 faalt.
6.18
Grief 3keert zich tegen de veroordeling van [appellante] in de proceskosten. De grief bouwt voort op de hiervoor verworpen grieven en deelt het lot daarvan, zonder dat nog een zelfstandige beoordeling nodig is.
6.19
Gelet op het voorgaande is het voor de beoordeling van dit geschil niet noodzakelijk om [geïntimeerde] in de gelegenheid te stellen zich alsnog uit te laten over de bij de inleidende dagvaarding gevoegde producties.

7.De slotsom

7.1
De grieven falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
7.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellante] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. Omdat de kantonrechter [appellante] al heeft veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg en ook deze veroordeling wordt bekrachtigd, is een veroordeling in de proceskosten in eerste aanleg, zoals door [geïntimeerde] gevorderd, niet aan de orde.
7.3
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op € 324,- aan griffierecht en € 759,- aan salaris advocaat (1 punt x tarief I).
7.4
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten (overeenkomstig de gevorderde bedragen) toewijzen zoals hierna vermeld.

8.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter te Groningen van 9 juli 2019;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 324,- voor griffierecht en op € 759,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [appellante] in de nakosten, begroot op € 131,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 68,- in geval [appellante] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.F. Boele, M.E.L. Fikkers en H. de Hek en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
31 maart 2020.