In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 31 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter te Groningen. De zaak betreft een verzet tegen een verstekvonnis dat op 20 maart 2018 was gewezen. Appellante, die in eerste aanleg eiseres was, vorderde een bedrag van € 5.500,- van geïntimeerde, die in eerste aanleg gedaagde was. De kantonrechter had de vordering van appellante bij verstek toegewezen, maar in verzet heeft de kantonrechter op 9 juli 2019 het verstekvonnis vernietigd en de vordering van appellante afgewezen. Appellante heeft in hoger beroep de vernietiging van het vonnis van 9 juli 2019 gevorderd en de bekrachtiging van het verstekvonnis van 20 maart 2018.
Het hof heeft vastgesteld dat de gefourneerde procesdossiers niet identiek zijn en dat geïntimeerde niet op de hoogte was van de betekening van de stukken. Het hof heeft geoordeeld dat de onverkorte toepassing van artikel 143 lid 3 Rv in verbinding met artikel 144 Rv in strijd zou zijn met artikel 6 EVRM, wat betekent dat geïntimeerde ontvankelijk is in zijn verzet tegen het verstekvonnis. De grieven van appellante zijn verworpen, en het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. Appellante is veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, die zijn vastgesteld op € 324,- aan griffierecht en € 759,- aan salaris advocaat, met wettelijke rente over de proceskosten.