In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter te Groningen, waarin de vordering van de appellant tot verlaging van de huurprijs werd afgewezen. De appellant, die de woning huurde van de geïntimeerde, stelde dat er gebreken waren die een huurprijsverlaging rechtvaardigden. De kantonrechter had eerder in een verstekvonnis de vordering van de appellant toegewezen, maar de geïntimeerde ging in verzet. Het hof oordeelde dat de geïntimeerde ontvankelijk was in zijn verzet, ondanks dat de verzettermijn was verstreken, omdat de onverkorte toepassing van de verzettermijn in strijd zou zijn met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Het hof concludeerde dat de geïntimeerde niet op de juiste wijze was geïnformeerd over de procedure en dat de appellant niet voldoende had aangetoond dat er gebreken waren die de huurprijsverlaging rechtvaardigden. De grieven van de appellant werden verworpen, en het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter, waarbij de appellant werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.