ECLI:NL:GHARL:2020:2382

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 maart 2020
Publicatiedatum
18 maart 2020
Zaaknummer
200.268.879
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen de hoogte van het griffierecht in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 maart 2020 uitspraak gedaan in een verzetprocedure tegen de hoogte van het griffierecht, vastgesteld door de griffier op € 5.382,-. De Vereniging [verzoekster1] en Stichting [verzoekster2] (hierna: de VvE c.s.) hebben verzet aangetekend tegen deze vaststelling, omdat zij van mening zijn dat het griffierecht lager had moeten zijn, namelijk € 2.020,-. De VvE c.s. was in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, waarin Mabo B.V. (hierna: Mabo) werd veroordeeld tot betaling van verschillende bedragen aan de VvE c.s. en waarin de tegenvordering van de VvE c.s. werd afgewezen. Het hof heeft vastgesteld dat het hoger beroep van de VvE c.s. beperkt was tot een deel van de totale vordering van Mabo, en dat de griffier bij de berekening van het griffierecht had moeten aanknopen bij dat deel van de vordering. Het hof heeft geoordeeld dat de griffier ten onrechte een te hoog griffierecht had vastgesteld en heeft het verzet gegrond verklaard. Het griffierecht is vastgesteld op € 2.020,- en de griffier is opgedragen het teveel betaalde griffierecht terug te betalen aan de VvE c.s. De beslissing van de griffier is vernietigd en het hof heeft het meer of anders verzochte afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.268.879
beschikking van 17 maart 2020 op het verzet ex artikel 29 Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz)
in de zaak van
1. de vereniging
Vereniging [verzoekster1],
en
2. de stichting
Stichting [verzoekster2],
beiden gevestigd te Bilthoven,
hierna: de VvE, [verzoekster2] , dan wel gezamenlijk de VvE c.s. (vrouwelijk enkelvoud),
advocaat: mr. F.S.P. van der Wal,
tegen:
de griffier van het Gerechtshof Arnhem- Leeuwarden,
te Arnhem,
hierna: de griffier.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Tussen Mabo B.V. (hierna: Mabo) als eiseres van de vordering en verweerster op de tegenvordering en de VvE c.s. als verweerster op de vordering en eiseres van de tegenvordering is door de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, op 18 juni 2019 een vonnis gewezen.
1.2
Bij appeldagvaarding van 18 september 2019 is de VvE c.s. in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis. Deze zaak is bij het hof bekend onder 200.266.686.
1.3
De griffier heeft het door de VvE c.s. te betalen griffierecht op 1 oktober 2019 vastgesteld op € 5.382,-. De VvE c.s. heeft het griffierecht voldaan.
1.4
Bij brief, ingekomen op 30 oktober 2019, is de VvE c.s. in verzet gekomen tegen de vaststelling van het griffierecht. De griffier heeft een verweerschrift ingediend, ingekomen op 9 december 2019.
1.5
De VvE c.s. en de griffier hebben afgezien van een mondelinge behandeling. De VvE c.s. heeft vervolgens bij akte van 21 januari 2020 gereageerd op het verweerschrift van de griffier. Op die akte heeft de griffier bij antwoordakte van 6 februari 2020 gereageerd.

2.De motivering van de beslissing

2.1
In de procedure bij de rechtbank heeft Mabo – samengevat – gevorderd [verzoekster2] te veroordelen tot betaling van € 3.276,56, vermeerderd met wettelijke handelsrente. Daarnaast heeft Mabo gevorderd voor recht te verklaren dat de VvE aansprakelijk is voor de schade die Mabo lijdt als gevolg van ongerechtvaardigde ontbinding van de overeenkomst en gevorderd de VvE te veroordelen tot betaling van € 15.182,83 en € 250.000,-, vermeerderd met wettelijke handelsrente, alsmede de VvE c.s. te veroordelen in de proceskosten.
2.2
De VvE c.s. heeft de vordering van Mabo bestreden en op tegenvordering – samengevat – een verklaring voor recht gevorderd dat de overeenkomst is ontbonden, alsmede Mabo te veroordelen tot betaling van een bedrag van in totaal € 51.430,61, vermeerderd met griffierecht en proceskosten.
2.3
De rechtbank heeft in het vonnis van 18 juni 2019 [verzoekster2] veroordeeld tot betaling van € 3.276,56 aan Mabo en de VvE veroordeeld tot betaling van € 15.182,83 aan Mabo, deze bedragen te vermeerderen met wettelijke (handels)rente. De tegenvordering van de VvE c.s. heeft de rechtbank afgewezen. De VvE c.s. is in de proceskosten veroordeeld.
2.4 De VvE c.s. heeft in haar appeldagvaarding, waarin tevens de grieven zijn genomen, in haar petitum het volgende gevorderd:
“ VvE en [verzoekster2] verzoeken Uw Gerechtshof bij arrest, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a. het vonnis d.d. 18 juni 2019 door de Rechtbank Midden-Nederland, Locatie Utrecht gewezen (zaaknummer NL 18.19714) (grotendeels) te vernietigen;
b. en opnieuw rechtdoende, de vorderingen van Mabo jegens de VvE en jegens [verzoekster2] in eerste aanleg alsnog af te wijzen; (…)”
Daarnaast volgt uit het petitum in de appeldagvaarding dat de VvE c.s. vordert Mabo te veroordelen tot (terug)betaling van € 22.184,45 aan de VvE en € 3.502,16 aan [verzoekster2] , vermeerderd met wettelijke rente. Ook vordert de VvE c.s. de door haar gevraagde verklaring voor recht alsnog toe te wijzen en Mabo te veroordelen tot betaling van een bedrag van in totaal € 32.618,64, primair aan de VvE en subsidiair aan [verzoekster2] , alsmede Mabo te veroordelen in de proceskosten van beide instanties.
2.5
De griffier heeft het door de VvE c.s. te betalen griffierecht vastgesteld op € 5.382,-. Daarbij is de griffier uitgegaan van een vordering met een beloop van meer dan € 100.000,-. De VvE c.s. heeft zich op het standpunt gesteld dat het griffierecht moet worden vastgesteld op € 2.020,-, aangezien slechts sprake is van een vordering met een beloop van meer dan
€ 12.500,- en niet meer dan € 100.000,-.
2.6
Het hof stelt voorop dat de hoogte van het griffierecht op grond van artikel 10 lid 1 Wgbz wordt bepaald aan de hand van de vordering in de dagvaarding. In hoger beroep dient bij de berekening van het griffierecht in beginsel te worden aangeknoopt bij het bedrag van de vordering waarover de rechter tegen wiens uitspraak het hoger beroep zich richt, had te beslissen. Dat is anders indien in hoger beroep niet langer de gehele vordering de inzet van het geding is, maar het hoger beroep zich beperkt tot een deel van de vordering. In dat geval dient voor de berekening van het griffierecht te worden aangeknoopt bij dat deel van de vordering. In dit kader verwijst het hof naar de onder de Wet tarieven in burgerlijke zaken gegeven beschikking van de Hoge Raad van 18 februari 2005, welke beschikking onder de Wgbz ook als uitgangspunt dient te worden gehanteerd en de beschikking van de Hoge Raad van 2 juni 2017. [1] Het hof betrekt bij zijn oordeel eveneens dat de griffier op betrekkelijk eenvoudige wijze de hoogte van het griffierrecht dient te (kunnen) bepalen zonder daarvoor de stukken inhoudelijk te hoeven bestuderen.
2.7
Het hof volgt de VvE c.s. in haar standpunt dat bij de berekening van het griffierecht dient te worden uitgegaan van een vordering met een beloop van meer dan € 12.500,- maar niet meer dan € 100.000,- en niet, zoals de griffier heeft betoogd, van een vordering met een beloop van meer dan € 100.000,-. Van de door Mabo bij de rechtbank gevorderde bedragen is slechts een gedeelte toegewezen, te weten € 3.276,56 en € 15.182,83, vermeerderd met wettelijke (handels)rente en proceskosten. De vordering van € 250.000,- is afgewezen. De VvE c.s. vordert in het door haar ingestelde hoger beroep het vonnis (grotendeels) te vernietigen en Mabo te veroordelen tot (terug)betaling van € 22.184,45 aan de VvE en
€ 3.502,16 aan [verzoekster2] , alsmede de gevraagde verklaring voor recht toe te wijzen en Mabo te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 32.618,64. Het hoger beroep is dus beperkt tot een deel van de totale vordering van Mabo en de tegenvordering van de VvE c.s. waarover de rechtbank had te beslissen. De bewoordingen in de appeldagvaarding ‘opnieuw rechtdoende de vorderingen van Mabo jegens de VvE en jegens [verzoekster2] in eerste aanleg alsnog af te wijzen’ kunnen de indruk wekken dat het hoger beroep ook ziet op de vordering van € 250.000,-. Echter, uit het dictum van het bestreden vonnis, waaruit volgt dat de vordering van € 250.000,- is afgewezen, in samenhang met het petitum, dat vraagt het vonnis (grotendeels) te vernietigen, volgt dat het door de VvE c.s. ingestelde hoger beroep niet is gericht tegen de afwijzing van de vordering van € 250.000,-. In deze zaak is voor de griffier, door lezing van het petitum van de appeldagvaarding en het dictum van het bestreden vonnis van de rechtbank, eenvoudig vast te stellen dat het beloop van de vordering van de VvE c.s. in hoger beroep meer bedraagt dan € 12.500,- maar niet meer dan € 100.000,-. Ten overvloede overweegt het hof dat het petitum in de appeldagvaarding niet uitblinkt in duidelijkheid, aangezien daarin staat vermeld dat de vorderingen van Mabo opnieuw dienen te worden afgewezen, maar dit laat onverlet dat de griffier na lezing van het petitum het dictum nader had dienen te onderzoeken, waarna betrekkelijk eenvoudig was vast te stellen dat de afwijzing van de vordering van € 250.000,- in het door de VvE c.s. ingestelde hoger beroep niet aan het hof voor ligt.
2.8
Uit het voorgaande volgt dat het hof het verzet gegrond zal verklaren en de beslissing van de griffier van 1 oktober 2019 zal vernietigen. Het door de VvE c.s. verschuldigde griffierecht zal worden vastgesteld op € 2.020,- . Het hof zal de griffier opdragen hetgeen teveel is betaald terug te betalen.

3.De beslissing

Het hof, beschikkende:
verklaart het verzet gegrond;
vernietigt de beslissing van de griffier van 1 oktober 2019;
stelt het door de VvE c.s. verschuldigde griffierecht vast op € 2.020,-;
draagt de griffier op hetgeen door de VvE c.s. teveel is betaald aan haar terug te betalen;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.H. Lieber, C.J.H.G. Bronzwaer en S.B. Boorsma, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 maart 2020.

Voetnoten

1.Hoge Raad 18 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR5387 en Hoge Raad 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1014.