ECLI:NL:HR:2005:AR5387

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R04/015HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van het vast recht in cassatieprocedures

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 februari 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure waarbij de Staat der Nederlanden, Ministerie van Justitie, in cassatie ging tegen twee arresten van het gerechtshof te 's-Gravenhage. De zaak betreft de vaststelling van het vast recht in een cassatieprocedure op basis van de Wet tarieven in burgerlijke zaken. De opposant, mr. E. van Staden ten Brink, had in eerste instantie een bedrag van € 4.435,35 gevorderd, maar de Staat had in een eerdere procedure een hoger bedrag van € 24.071,62 opgegeven als financieel belang. De waarnemend griffier had het vast recht voorlopig vastgesteld op € 230,--, maar na aanvullende gegevens werd dit bedrag verhoogd naar € 625,--. Mr. Van Staden ten Brink kwam hiertegen in verzet, wat leidde tot deze beschikking van de Hoge Raad. De Hoge Raad oordeelde dat de griffier bij de berekening van het vast recht ten onrechte was uitgegaan van het hogere bedrag van de vordering en dat het vast recht opnieuw moest worden vastgesteld op € 230,--, het bedrag dat door het hof was toegewezen en in cassatie was bestreden. De Hoge Raad verklaarde het verzet gegrond en vernietigde de beslissing van de griffier.

Uitspraak

18 februari 2005
Eerste Kamer
Rek.nr. R04/015HR
JMH/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
Mr. E. van Staden ten Brink,
wonende te 's-Gravenhage,
OPPOSANT op de voet van art. 25 Wet tarieven in burgerlijke zaken.
1. De feiten
Bij dagvaarding van 29 november 2002 heeft de Staat der Nederlanden, Ministerie van Justitie, beroep in cassatie ingesteld tegen twee arresten van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 17 mei 2001 en 29 augustus 2002. In laatstgenoemd arrest werd de Staat veroordeeld tot betaling aan [betrokkene 1] van een bedrag van € 4.435,35, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 mei 1996.
Bij brief van 1 juli 2003 heeft de waarnemend griffier van de Hoge Raad aan de advocaat van [betrokkene 1], mr. E. van Staden ten Brink, medegedeeld dat het vast recht voorlopig is vastgesteld op € 230,--. Bij brief van 27 januari 2004 aan Mr. Van Staden ten Brink heeft de waarnemend griffier bericht dat hem uit aanvullende gegevens en het inmiddels ontvangen volledige procesdossier is gebleken dat het in de procedure gaat om een financieel belang van € 24.071,62 en dat het vast recht daarom definitief wordt vastgesteld op € 625,--.
Tegen de beslissing van de waarnemend griffier is mr. Van Staden ten Brink op 30 januari 2004 in verzet gekomen bij verzoekschrift als bedoeld in art. 25 WTBZ.
De Griffier van de Hoge Raad heeft op 23 februari 2004 een verweerschrift ingediend en verzocht het verzet ongegrond te verklaren.
Het verzoekschrift en het verweerschrift zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot gegrondverklaring van het verzet, tot vernietiging van de bestreden beslissing van de griffier en tot vaststelling van het vastrecht op € 230,--.
2. Beoordeling van het verzet
2.1 Het verzetschrift strekt ten betoge dat de Griffier bij de berekening van het vast recht is uitgegaan van een te hoog financieel belang van de zaak. Uitgangspunt bij de berekening van het vast recht zou moeten zijn het bedrag van de vordering, voorzover deze door het hof is toegewezen en in cassatie is bestreden (€ 4.435,35) en niet het bedrag van de vordering zoals deze aanvankelijk is ingesteld (€ 24.071,62).
2.2 Bij de beoordeling van het verzet moet worden vooropgesteld dat voor de berekening van het vast recht in een bij dagvaarding aanhangig gemaakte cassatiezaak in beginsel moet worden aangeknoopt bij het bedrag van de vordering waarover de rechter tegen wiens uitspraak het beroep in cassatie is gericht, had te beslissen. Dit is anders indien in cassatie niet langer de gehele vordering inzet van het geding is, maar het beroep zich beperkt tot een deel van de vordering. In zodanig geval dient voor de berekening van het vast recht te worden aangeknoopt bij dat deel van die vordering.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het verzet gegrond;
vernietigt de beslissing van de Griffier van 27 januari 2004;
stelt het voor de cassatieprocedure met rolnummer C02/322 verschuldigde vast recht vast op € 230,--.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 18 februari 2005.