In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die op 27 november 2018 een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM) had vernietigd. De rechtbank had de inspecteur van de Belastingdienst veroordeeld tot betaling van immateriële schadevergoeding en het vergoeden van griffierecht en proceskosten. Belanghebbende had tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld, waarbij de inspecteur verweer voerde. Tijdens de zitting op 4 februari 2020 verscheen de gemachtigde van belanghebbende niet.
Het Hof oordeelt dat de formele grieven van belanghebbende na de vernietiging van de naheffingsaanslag niet slagen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er geen schending van de hoorplicht was, omdat de inspecteur volledig aan het bezwaar van belanghebbende tegemoet was gekomen. Het Hof bevestigt dat belanghebbende niet voldoende heeft aangetoond dat hij recht heeft op materiële schadevergoeding en dat de toekenning van immateriële schadevergoeding door de rechtbank niet te laag was. Ook is er geen grond voor vergoeding van het griffierecht of proceskosten, omdat belanghebbende onvoldoende bijzondere omstandigheden heeft gesteld die een hogere vergoeding rechtvaardigen.
De uitspraak van het Hof is gedaan door een meervoudige kamer en is openbaar uitgesproken op 16 maart 2020. Belanghebbende kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.