ECLI:NL:GHARL:2020:2286

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 maart 2020
Publicatiedatum
17 maart 2020
Zaaknummer
19/00015
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag BPM en schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die op 27 november 2018 een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM) had vernietigd. De rechtbank had de inspecteur van de Belastingdienst veroordeeld tot betaling van immateriële schadevergoeding en het vergoeden van griffierecht en proceskosten. Belanghebbende had tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld, waarbij de inspecteur verweer voerde. Tijdens de zitting op 4 februari 2020 verscheen de gemachtigde van belanghebbende niet.

Het Hof oordeelt dat de formele grieven van belanghebbende na de vernietiging van de naheffingsaanslag niet slagen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er geen schending van de hoorplicht was, omdat de inspecteur volledig aan het bezwaar van belanghebbende tegemoet was gekomen. Het Hof bevestigt dat belanghebbende niet voldoende heeft aangetoond dat hij recht heeft op materiële schadevergoeding en dat de toekenning van immateriële schadevergoeding door de rechtbank niet te laag was. Ook is er geen grond voor vergoeding van het griffierecht of proceskosten, omdat belanghebbende onvoldoende bijzondere omstandigheden heeft gesteld die een hogere vergoeding rechtvaardigen.

De uitspraak van het Hof is gedaan door een meervoudige kamer en is openbaar uitgesproken op 16 maart 2020. Belanghebbende kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer 19/00015
uitspraakdatum:
16 maart 2020
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 27 november 2018, nummer LEE 18/871, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale administratieve processen/Kantoor Doetinchem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 13 oktober 2015 een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: bpm) opgelegd.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar gegrond verklaard en de naheffingsaanslag vernietigd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, de Inspecteur veroordeeld tot betaling van immateriële schadevergoeding tot een bedrag van € 1.500, de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht ad € 170 aan belanghebbende te vergoeden en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 251.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft verweer gevoerd.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2020. De gemachtigde van belanghebbende heeft, na voor de behandeling ter zitting te zijn uitgenodigd, aan het Hof bij nader ingezonden stuk laten weten dat hij niet zou verschijnen. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Op 3 maart 2015 heeft belanghebbende aangifte gedaan voor de bpm voor het motorrijtuig van het merk Fiat type Ducato 35 2.3 MJ L3H2 (Carpon) met Voertuig Identificatie Nummer [00000] . Hij heeft op deze aangifte een bedrag van € 4.176 aan bpm aangegeven en dat bedrag op 4 maart 2015 betaald.
2.2.
Met dagtekening 13 oktober 2015 is aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de bpm opgelegd.
2.3.
Belanghebbende heeft bij brief van 3 november 2015, door de Inspecteur ontvangen op 9 november 2015, bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag.
2.4.
Bij ontvangstbevestiging van 16 november 2015 is uitstel van betaling verleend.
2.5.
In zijn uitspraak op bezwaar van 31 januari 2018 heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag vernietigd en een vergoeding van proceskosten toegekend van € 249.
2.6.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, de Inspecteur veroordeeld tot betaling van immateriële schadevergoeding tot een bedrag van € 1.500, de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht ad € 170 aan belanghebbende te vergoeden en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 251.

3.Geschil

In geschil is of: i) te dezen sprake is van schending van de hoorplicht, ii) belanghebbende recht heeft op toekenning van een bedrag aan materiële en immateriële schadevergoeding, iii) belanghebbende recht heeft op rente over de nageheven belasting en het griffierecht, en iv) belanghebbende recht heeft op vergoeding van de werkelijke proceskosten.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Ten aanzien van de door belanghebbende gestelde schending van de hoorplicht heeft de Rechtbank als volgt overwogen, waarbij zij belanghebbende als eiser heeft aangeduid en de Inspecteur als verweerder:
„3. Door eiser is gesteld dat hij ten onrechte niet is gehoord, zodat hem de mogelijkheid is ontnomen zijn grieven mondeling toe te lichten, waaronder de vergoeding van proceskosten en schade als gevolg van de langdurige behandeling, alsmede om te onderzoeken of er betaald is zodat aanspraak bestaat op vergoeding van rente. Hij heeft verzocht om terug verwijzing, alsmede om van vergoeding van de werkelijke proceskosten en immateriële schade en om terugbetaling van het griffierecht.
4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de hoorplicht niet heeft geschonden. Dit omdat verweerder bij de uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag volledig heeft vernietigd en daarmee volledig aan het bezwaar tegemoet gekomen was. Daarnaast heeft verweerder daarbij aan eiser een forfaitaire proceskostenvergoeding toegekend, terwijl er in bezwaar in het geheel niet om vergoeding van proceskosten was verzocht, zodat dat niet had gehoeven (artikel 7:15, tweede en derde lid, van de Awb). Er bestond dan ook geen reden om eiser met het oog daarop te horen (zie Hof Arnhem Leeuwarden 20 juni 2017 ECLI:NL:GHARL:2017:5155, en Hoge Raad 6juli 2018 ECLI:N:HR:2018:1090).
5. Dat eiser door het niet horen de mogelijkheid is onthouden van een nader onderzoek naar of er betaling had plaatsgevonden, kan de rechtbank voortsis niet volgen. Of er betaling had plaatsgevonden, zou eiser toch zelf als eerste moeten weten. Door hem is voorts niet gesteld dat hij de naheffingsaanslag had betaald en gelet daarop aanspraak op vergoeding van rente zou kunnen maken. Daarnaast wijst de rechtbank er op dat eiser om rente vergoed te kunnen krijgen een (afzonderlijk) verzoek daartoe dient in te dienen bij de ontvanger (artikel 28c van de Invorderingswet, zie Hoge Raad 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1790). Nu het bezwaar was gericht tegen een naheffingsaanslag, is artikel 30ha van de Algemene wet rijksbelastingen niet van toepassing, zodat de rente kwestie in de behandeling van het bezwaar daartegen niet speelt.”.
4.2.
Het Hof acht deze overwegingen juist en maakt deze tot de zijne.
4.3.
Voor zover belanghebbende heeft beoogd zich mede te beroepen op schending van het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel, kan dat hem niet baten, omdat de naheffingsaanslag reeds bij de uitspraak op bezwaar is vernietigd en belanghebbende een vergoeding heeft ontvangen voor de in bezwaar gemaakte kosten.
4.4.
Belanghebbende heeft niet duidelijk gemaakt waaruit de gestelde materiële schade bestaat. Hij heeft in zoverre niet aan zijn stelplicht voldaan. Op die grond is ter zake van zodanige schade geen bedrag toewijsbaar.
4.5.
De Rechtbank heeft een bedrag aan immateriële schadevergoeding toegekend. Belanghebbende heeft niet gesteld, en ook overigens is niet gebleken, dat het toegekende bedrag te laag was. In hoger beroep heeft geen overschrijding van de redelijke termijn plaatsgevonden. Belanghebbendes standpunt inzake een toe te kennen vergoeding wegens immateriële schade is derhalve ongegrond.
4.6.
Bij brief van 16 november 2015 is aan belanghebbende uitstel van betaling van de nageheven belasting verleend. Vervolgens heeft de Inspecteur in zijn uitspraak op bezwaar van 31 januari 2018 de naheffingsaanslag vernietigd. Belanghebbende heeft niet gesteld dat hij de nageheven belasting ondanks het verleende uitstel van betaling heeft betaald. Er is daarom geen rentederving opgetreden die voor vergoeding in aanmerking komt.
4.7.
De Inspecteur heeft ter zitting geloofwaardig verklaard dat het bedrag aan van belanghebbende geheven griffierecht op 19 december 2018, derhalve binnen vier weken na de uitspraak van de Rechtbank van 27 november 2018, aan belanghebbende is vergoed. Er is daarom geen grond voor een rentevergoeding over dat bedrag.
4.8.
Voor vergoeding van de werkelijke kosten bestaat geen aanleiding. Belanghebbende heeft geen, althans onvoldoende bijzondere omstandigheden gesteld op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat sprake is van vergaand onzorgvuldig handelen aan de zijde van de Inspecteur, en ook overigens is van dergelijke omstandigheden niet gebleken.
4.9.
Uit het Unierecht volgt dat nationale bepalingen op procesrechtelijk gebied er niet toe mogen leiden dat de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk wordt. Het enkele feit dat de vergoeding van proceskosten waarop ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht aanspraak kan worden gemaakt, de werkelijk gemaakte kosten slechts voor een deel dekt, is niet voldoende om te concluderen dat aan het Unierecht aanspraak op een hogere vergoeding kan worden ontleend. Bijkomende omstandigheden kunnen in samenhang met dat feit tot een andere conclusie nopen. Zulke omstandigheden zijn in dit geval echter niet aangevoerd.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. baron van Knobelsdorff, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. G.B.A. Brummer, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is op
16 maart 2020in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(H. de Jong) (J.W. van Knobelsdorff)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 18 maart 2020
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.