In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek om een voorlopige voorziening in een geschil tussen een man en een vrouw over de betaling van kinderbijdragen. De man, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. H. Polat, verzocht het hof om te bepalen dat hij geen kinderbijdrage aan de vrouw, die de kinderen alleen verzorgt, verschuldigd is totdat er een beslissing is genomen in de hoofdzaak. De vrouw, bijgestaan door haar advocaat mr. M.R. Rauwerda, verzet zich tegen dit verzoek en stelt dat de man zijn stellingen niet voldoende heeft onderbouwd.
De procedure in eerste aanleg vond plaats bij de rechtbank Noord-Nederland, waar de man eerder had verzocht om wijziging van een eerdere beschikking die hem verplichtte tot het betalen van € 200,- per kind per maand. De rechtbank had dit verzoek afgewezen. In hoger beroep heeft de man zijn verzoek om schorsing ingetrokken, waardoor alleen het verzoek om een voorlopige voorziening aan de orde was.
Het hof heeft vastgesteld dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen over zijn financiële situatie en de behoefte van de kinderen. Het hof oordeelt dat het niet de taak van de rechter is om de stellingen van de man te onderzoeken als hij deze niet voldoende onderbouwt. Bovendien is het hof van mening dat het verzoek van de man om de voorlopige voorziening af te wijzen, omdat het beslag op zijn inkomen is gelegd vanwege achterstallige alimentatie, en dat het verzoek niet kan leiden tot de gewenste uitkomst. De vrouw heeft bovendien aangetoond dat zij belang heeft bij het voortduren van de onderhoudsverplichting. Het hof heeft daarom het verzoek van de man om een voorlopige voorziening afgewezen en hem niet-ontvankelijk verklaard in het schorsingsverzoek.