ECLI:NL:GHARL:2020:2247

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 maart 2020
Publicatiedatum
16 maart 2020
Zaaknummer
200.272.420/02 en 200.272.420/03
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in een geschil over kinderbijdrage en bewindvoering

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek om een voorlopige voorziening in een geschil tussen een man en een vrouw over de betaling van kinderbijdragen. De man, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. H. Polat, verzocht het hof om te bepalen dat hij geen kinderbijdrage aan de vrouw, die de kinderen alleen verzorgt, verschuldigd is totdat er een beslissing is genomen in de hoofdzaak. De vrouw, bijgestaan door haar advocaat mr. M.R. Rauwerda, verzet zich tegen dit verzoek en stelt dat de man zijn stellingen niet voldoende heeft onderbouwd.

De procedure in eerste aanleg vond plaats bij de rechtbank Noord-Nederland, waar de man eerder had verzocht om wijziging van een eerdere beschikking die hem verplichtte tot het betalen van € 200,- per kind per maand. De rechtbank had dit verzoek afgewezen. In hoger beroep heeft de man zijn verzoek om schorsing ingetrokken, waardoor alleen het verzoek om een voorlopige voorziening aan de orde was.

Het hof heeft vastgesteld dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen over zijn financiële situatie en de behoefte van de kinderen. Het hof oordeelt dat het niet de taak van de rechter is om de stellingen van de man te onderzoeken als hij deze niet voldoende onderbouwt. Bovendien is het hof van mening dat het verzoek van de man om de voorlopige voorziening af te wijzen, omdat het beslag op zijn inkomen is gelegd vanwege achterstallige alimentatie, en dat het verzoek niet kan leiden tot de gewenste uitkomst. De vrouw heeft bovendien aangetoond dat zij belang heeft bij het voortduren van de onderhoudsverplichting. Het hof heeft daarom het verzoek van de man om een voorlopige voorziening afgewezen en hem niet-ontvankelijk verklaard in het schorsingsverzoek.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.272.420/02 en 200/272.420/03
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 166271)
beschikking van 10 maart 2020
inzake
Stichting [verzoeker],
gevestigd te [A] (tot 19 februari 2020: [B] B.V. te [C] ),
in haar hoedanigheid van bewindvoerder van:
[D],
wonende te [A] ,
verzoeker,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. H. Polat te Den Haag,
en
[verweerster],
wonende te [E] ,
verweerster,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.R. Rauwerda te Leeuwarden.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 16 oktober 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift tevens verzoek om voorlopige voorziening en schorsingsverzoek met
productie(s), ingekomen op 13 januari 2020;
- een journaalbericht van mr. Polat van 29 januari 2020;
- het verweerschrift met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening en het schorsingsverzoek heeft op 25 februari 2020 plaatsgevonden. Verschenen zijn de advocaat van de man mr. Polat alsmede de vrouw bijgestaan door haar advocaat mr. Rauwerda.

3.Feiten

3.1
Uit de affectieve relatie die de man en de vrouw met elkaar hebben gehad zijn de navolgende kinderen geboren:
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2004;
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2007 en;
- [de minderjarige3] , geboren [in] 2007.
De kinderen wonen bij de vrouw die alleen het gezag over hen uitoefent.
3.2
Bij beschikking van 2 december 2015 heeft de rechtbank bepaald dat de man een bijdrage voor deze kinderen aan de vrouw dient te voldoen van € 200,- per kind per maand met ingang van 24 juni 2015.
3.3
Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank op 2 april 2019, is namens de man verzocht de beschikking van deze rechtbank van 2 december 2015 aldus te wijzigen dat de man met ingang van 24 juni 2015 geen kinderbijdrage is verschuldigd aan de vrouw, dan wel een ander bedrag met ingang van zodanige datum als de rechtbank juist acht.
3.4
De vrouw heeft op 2 juli 2019 een verweerschrift ingediend.
3.5
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank voormeld verzoek van de man afgewezen.
3.6
De kantonrechter te Den Haag heeft op 25 oktober 2016 een bewind ingesteld over de (toekomstige) goederen van de man wegens lichamelijke of geestelijke toestand met benoeming van [B] B.V. te [C] tot bewindvoerder. De kantonrechter heeft op 19 februari 2020 [B] B.V. te [C] per die datum ontslagen als bewindvoerder van de man onder gelijktijdige benoeming van Stichting [verzoeker] te [A] als opvolgend bewindvoerder, onder gelijke condities als bij de instelling van het bewind is bepaald.

4.Het geschil

4.1
De man heeft het schorsingsverzoek ter zitting ingetrokken. Daarom is alleen nog aan de orde het verzoek van de man om een voorlopige voorziening.
4.2
De man verzoekt het hof in dit verband om bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat hij geen kinderbijdrage aan de vrouw is verschuldigd totdat op zijn hoger beroep tegen de bestreden beschikking is beslist, althans – zo begrijpt het hof – te bepalen dat de vrouw het beslag op het inkomen van de man opheft althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht.
4.3
Het verweer van de vrouw strekt tot niet-ontvankelijkverklaring dan wel afwijzing van de verzoeken van de man.

5.De motivering van de beslissingHet schorsingsverzoek (zaaknummer 200.272.420/02)5.1 Het hof zal de man in het schorsingsverzoek niet-ontvankelijk verklaren omdat mr. Polat dat verzoek ter zitting heeft ingetrokken.

Het verzoek om een voorlopige voorziening (zaaknummer 200.272.420/03)5.2 Ingevolge artikel 223 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, dat volgens vaste rechtspraak van overeenkomstige toepassing is op verzoekschriftprocedures, kan iedere partij tijdens een aanhangig geding vorderen dat de rechter een voorlopige voorziening zal treffen voor de duur van het geding. Lid 2 van dat artikel bepaalt dat de vordering moet samenhangen met de hoofdvordering. Aangezien de hoofdzaak tussen partijen bij dit hof aanhangig is (in de hoofdzaak verzoekt de man het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat hij met ingang van 24 juni 2015 geen kinderbijdrage is verschuldigd aan de vrouw, dan wel een ander bedrag of ingangsdatum als het hof juist acht) en die samenhang bestaat, is de man in zoverre ontvankelijk in zijn verzoek tot het vaststellen van een voorlopige voorziening.
5.3
De vrouw heeft het bestaan van het bewind gemotiveerd bestreden. Het hof heeft daarom na de zitting op 25 februari 2020 het bewindregister geraadpleegd en vastgesteld dat wel degelijk sprake is van bewind (zoals weergegeven in r.o. 3.6). Verder is het beroepschrift door mr. Polat namens de (toenmalige) bewindvoerder van de man ingediend, die als formele procespartij geldt. Naar het oordeel van het hof bestaan daarom geen beletselen voor een inhoudelijke beoordeling van het verzoek van de man.
5.4
Het hof ziet evenwel geen aanleiding de door de man verzochte voorlopige voorziening te treffen. Voor het treffen van een voorlopige voorziening kan aanleiding bestaan indien de verzoeker daarbij een voldoende dringend belang heeft en van hem niet kan worden gevergd de afloop van de bodemprocedure af te wachten. Voor zodanige conclusie ziet het hof in hetgeen de man heeft aangevoerd onvoldoende grond. Ter onderbouwing is onder meer aangevoerd dat de man geen verweer heeft gevoerd in de procedure die heeft geleid tot de beschikking van 2 december 2015, dat in die beschikking van een onjuiste behoefte is uitgegaan en dat hij kampt met schulden. Het hof moet met de vrouw vaststellen dat de man zijn stellingen met betrekking tot onder meer de behoefte van de kinderen en zijn draagkracht (waaronder mede begrepen andere onderhoudsverplichtingen en schulden) tot op heden niet voldoende heeft onderbouwd. Ook is niet voldoende onderbouwd dat de man bij voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van zijn eigen bestaan te voorzien. Het is niet de taak van het hof om deze door de vrouw betwiste stellingen van de man te onderzoeken wanneer de man, op wie als verzoekende partij primair de stelplicht rust, een degelijke onderbouwing achterwege laat.
5.5
Gebleken is verder dat de man met het onderhavige verzoek om een voorlopige voorziening met name wil bewerkstelligen dat het beslag op het inkomen van de man wordt opgeheven zodat ruimte ontstaat om andere schuldeisers tegemoet te komen. Dat is echter een gevolg dat niet met deze procedure bereikt kan worden, nu dat beslag - zoals ter zitting gebleken - is gelegd vanwege een aanzienlijk bedrag aan achterstallige alimentatie. Deze achterstand betreft ook onderhoudsverplichtingen jegens andere kinderen van de man. Zelfs wanneer het hof zou bepalen dat de man voor de duur van de procedure geen kinderbijdrage aan de vrouw zou hoeven betalen zou dat aan de beslaglegging niets afdoen.
5.6
Ten slotte heeft de vrouw met onder meer een verklaring van haar WSNP-bewindvoerder onderbouwd dat zij nog belang heeft bij het voortduren van de onderhoudsverplichting, omdat in het vrij te laten bedrag rekening is gehouden met een bedrag aan kinderalimentatie en zij bij uitblijven van de betaling in budgettaire problemen komt.
5.7
Op grond van het vorenstaande zal het hof het verzoek van de man om een voorlopige voorziening afwijzen. Het verzoek van de vrouw om de man in de kosten van beide instanties te veroordelen zal, zoals ter zitting besproken, in de hoofdzaak worden beoordeeld.

6.6. De beslissing

Het hof:
verklaart de man niet-ontvankelijk in het schorsingsverzoek;
wijst het verzoek van de man om een voorlopige voorziening af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.M. van der Meer, I.A. Vermeulen en E.B.E.M. Rikaart-Gerard, bijgestaan door mr. A.J.Th. Harkema als griffier en is op 10 maart 2020 in het openbaar uitgesproken.