ECLI:NL:GHARL:2020:1657

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 februari 2020
Publicatiedatum
26 februari 2020
Zaaknummer
18/00316 tm 18/00327
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag BPM en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een naheffingsaanslag BPM die aan belanghebbende was opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst. Belanghebbende had in 2014 voor twaalf auto’s een bedrag van € 2.346 aan BPM op aangifte voldaan, maar ontving een naheffingsaanslag van € 9.779, inclusief een boete van € 977 en belastingrente van € 736. De rechtbank Gelderland had eerder de naheffingsaanslag verminderd, maar zowel belanghebbende als de Inspecteur gingen in hoger beroep. Het Hof oordeelde dat de aangifte BPM moet worden gedaan op basis van de staat van de auto op het moment van aangifte, en dat de waarde van de auto’s moet worden vastgesteld met inachtneming van de schade. Het Hof heeft de naheffingsaanslag uiteindelijk vastgesteld op € 4.771, en de boete en belastingrente dienovereenkomstig verminderd. Tevens werd de proceskostenvergoeding vastgesteld op € 3.933, waarbij het Hof rekening hield met de extra werkbelasting door de complexiteit van de zaak met meerdere auto’s.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Locatie Arnhem
nummers 18/00316 tot en met 18/00327
uitspraakdatum: 11 februari 2020
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] h.o.d.n. [Y]te
[Z](hierna: belanghebbende)
en het incidentele hoger beroep van
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/kantoor Emmen(hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van rechtbank Gelderland van 21 maart 2018, nummers AWB 17/3747 en AWB 17/5955 tot en met AWB 17/5965, in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Belanghebbende heeft in het jaar 2014 voor een twaalftal auto’s in totaal een bedrag van € 2.346 aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) op aangifte voldaan. In verband hiermee heeft de Inspecteur aan belanghebbende over het tijdvak 2014 een naheffingsaanslag BPM opgelegd tot een bedrag van € 9.779, alsmede bij beschikking een boete van € 977. Tevens is bij beschikking € 736 aan belastingrente in rekening gebracht. De tegen de naheffingsaanslag en de beschikkingen gemaakte bezwaren, zijn door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
1.2
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft bij uitspraak van 21 maart 2018 het beroep gegrond verklaard en de naheffingsaanslag, alsmede de boete en de beschikking belastingrente verminderd. Daarnaast heeft de Rechtbank het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 3.000 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 168 vergoedt.
1.3
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 12 juni 2019 te Arnhem.
1.5
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende heeft in 2014 aangifte voor de BPM gedaan voor twaalf auto’s:
een Citroën C3 Picasso (hierna: auto 1)
een Renault Clio (hierna: auto 2)
een Suzuki Swift (hierna: auto 3)
een Peugeot 308 (hierna: auto 4)
een Citroën C3 Picasso (hierna: auto 5)
een Opel Corsa (hierna: auto 6)
een Citroën C4 Picasso (hierna: auto 7)
een Hyundai i 10 PA (hierna: auto 8)
een Peugeot 207 (hierna: auto 9)
een Nissan Micra (hierna: auto 10)
een Citroën C3 (hierna: auto 11)
een Peugeot Partner (hierna: auto 12)
Belanghebbende heeft met betrekking tot de auto's aangifte BPM gedaan met behulp van taxatierapporten van [A] , gevestigd te [B] (hierna: [A] ). De bruto-BPM van de verschillende auto’s is niet in geschil. Met betrekking tot de auto’s is aangifte gedaan naar een handelsinkoopwaarde zoals genoemd in de taxatierapporten en opgenomen in onderstaande tabel onder (B). De waarde van de auto’s volgens de koerslijst (opgenomen in de tabel onder (A) is tussen partijen niet in geschil. Het verschil hiertussen is de waardevermindering als gevolg van de schade die belanghebbende in de aangifte heeft geclaimd (A-B). Verder is in de tabel het bedrag van de door [A] getaxeerde schade opgenomen.
auto koerslijst (A) waarde aangifte (B) schade [A] geclaimde schade (A-B)
1 8.260 1.000 7.721 7.260
2 9.269 1.000 8.558 8.269
3 7.230 1.000 6.254 6.230
4 6.876 1.000 6.014 5.876
5 11.182 1.000 10.741 10.182
6 4.720 1.000 5.290 3.720
7 9.534 2.750 6.822 6.784
8 7.902 1.000 6.933 6.902
9 4.690 500 4.708 4.190
10 8.148 500 9.218 7.648
11 7.724 750 7.170 6.974
12 7.134 1.000 7.672 6.134
2.2
De Inspecteur heeft de onderhavige naheffingsaanslag BPM opgelegd omdat hij van mening is dat de taxatierapporten niet de juiste handelsinkoopwaarden weergeven. De hoogte van de naheffing is gebaseerd op handelsinkoopwaarden volgens onderstaande tabel:
auto koerslijst (K) Geacc. schade ins. (S) (T) = (A) – (S) Inkoopprijs, marge = hiw (U)
1 8.260 1.576 6.684 6.400
2 9.269 1.253 8.016 7.600
3 7.230 2.412 4.818 5.500
4 6.876 0 6.876 6.500
5 11.182 2.864 8.318 5.150
6 4.720 1.634 3.086 3.500
7 9.534 2.438 7.096 6.000
8 7.902 2.517 5.385 5.000
9 4.690 252 4.438 5.000
10 8.148 4.466 3.682 4.150
11 7.724 2.514 5.210 4.400
12 7.134 2.790 4.344 5.200
2.3
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 21 maart 2018 het beroep gegrond verklaard, en de naheffingsgaanslag verminderd tot een bedrag van € 4.355. Daarbij heeft de Rechtbank geoordeeld dat belanghebbende wel voor elke auto schade aannemelijk heeft gemaakt, maar niet de hoogte daarvan en dat de Inspecteur de waarde van de auto’s op basis waarvan is nageheven ook niet aannemelijk heeft gemaakt. De Rechtbank heeft de handelsinkoopwaarde in goede justitie geschat en is er daarbij van uitgegaan dat in de door belanghebbende gecalculeerde schade ook kosten van herstel van normale slijtage of gebruikssporen is begrepen en dat het waardeverminderend effect van de schade op 72% moet worden geschat. De handelsinkoopwaarde (hiw) wordt gevonden door van de via de koerslijst verkregen waarde het waardeverminderend effect van de aannemelijk geachte schade af te trekken.
auto aannemelijk geachte schade waardeverminderend effect (x72%) hiw
1 7.500 5.400 2.860
2 8.000 5.760 3.509
3 5.750 4.140 3.090
4 5.000 3.600 3.276
5 10.000 7.200 3.982
6 3.500 2.520 2.200
7 5.500 3.960 5.574
8 6.750 4.860 3.042
9 4.000 2.880 1.810
10 9.000 6.480 1.668
11 6.500 4.680 3.044
12 7.500 5.400 1.734

3.Het geschil en de standpunten van partijen

3.1.
In (incidenteel) hoger beroep is tussen partijen in geschil of de naheffingsaanslag BPM terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd en of door de Rechtbank aan belanghebbende een te hoge proceskostenvergoeding werd toegekend. Belanghebbende beantwoordt die vragen ontkennend en de Inspecteur bevestigend. Daarnaast stelt belanghebbende dat de Inspecteur bij de Rechtbank niet alle stukken van het geding heeft ingebracht door kopieën in zwart-wit in plaats van kleurenkopieën in te brengen en dat de Rechtbank ten onrechte de hoogte van de aan belanghebbende toegekende proceskostenvergoeding gematigd heeft op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
3.2.
Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraak op bezwaar en van de naheffingsaanslag. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep bij de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

Stukken van het geding (8:42)
4.1
Belanghebbende stelt dat de Inspecteur artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft geschonden door bij de Rechtbank niet de kleurenkopieën van de (foto’s bij) de taxatierapporten in te zenden. In hoger beroep heeft de Inspecteur als bijlagen bij het verweerschrift alsnog kleurenkopieën overgelegd. Voor zover al moet worden geoordeeld dat de Inspecteur door aldus te handelen artikel 8:42 van de Awb zou hebben geschonden, verbindt het Hof hieraan geen gevolgen, nu belanghebbende, die te allen tijde beschikte over de kleurenkopieën, niet in zijn procesbelang is geschaad.
Toestand auto op moment van aangifte of op belastbaar moment bepalend?
4.2
De Inspecteur heeft betoogd dat het moment van registratie in het kentekenregister bepalend is voor het belastbare feit en dat derhalve de handelsinkoopwaarde van dat moment bepalend is voor het afschrijvingspercentage van de auto en de verschuldigde BPM. Indien tussen het moment van aangifte en de tenaamstelling (registratie in het kentekenregister) de schade wordt hersteld kan met deze schade, aldus nog steeds de Inspecteur, geen rekening worden gehouden. Het Hof volgt de Inspecteur niet in dit standpunt. De aangifte BPM moet gepaard gaan met de betaling daarvan. De BPM wordt derhalve verschuldigd voordat het belastbare feit zich voordoet (vergelijk Hoge Raad 28 juni 2013, nr. 12/00400, ECLI:NL:HR:2013:64). Dit brengt naar het oordeel van het Hof mee dat ook de staat waarin de auto zich bevindt op het moment van de aangifte bepalend is voor de hoogte van de verschuldigde BPM. Gelet op dit oordeel van het Hof bestaat geen aanleiding het onderzoek ter zitting te heropenen, zoals door belanghebbende bepleit in zijn brief van 21 november 2019.
Correctie “nieuw voor oud” en correctie waardeverminderend effect dubbeltelling?
4.3
Belanghebbende heeft gesteld dat in het waardeverminderend effect van de schade (de omstandigheid dat de waardevermindering niet gelijk behoeft te zijn aan de kosten van reparatie) reeds verdisconteerd is dat met de reparatie van de schade eveneens sporen van normale slijtage of gebruikssporen worden hersteld, zodat deze laatste omstandigheid niet kan leiden tot een correctie op de kosten van reparatie. Doordat de Rechtbank de in de taxatierapporten gecalculeerde schade heeft gecorrigeerd met de herstelkosten van normale gebruikssporen en vervolgens het waardeverminderend effect ervan op 72% heeft gesteld, is volgens belanghebbende ten onrechte tweemaal rekening gehouden met een correctie voor normale gebruikssporen (dubbeltelling). Het Hof volgt belanghebbende niet in deze stelling. In de taxatierapporten is de koerslijstwaarde van de auto’s als uitgangspunt genomen voor de bepaling van de handelsinkoopwaarde. Die koerslijstwaarde gaat uit van voertuigen zonder schade maar met normale gebruikssporen (passend bij leeftijd en kilometerstand van het voertuig). Het effect van de normale gebruikssporen op de waarde is mitsdien in de koerslijstwaarde verdisconteerd. Op de koerslijstwaarde is in de taxatierapporten vervolgens de door de taxateur gecalculeerde schade (voor 100%) in mindering gebracht. De Rechtbank was van oordeel dat belanghebbende niet erin is geslaagd aannemelijk te maken dat in de gecalculeerde schade geen herstelkosten ter zake van normale gebruikssporen zijn begrepen, in de zin dat niet aannemelijk is dat alle genoemde schadeposten ook ‘echte’ schade betreft (schade waarmee in de koerslijst niet al rekening is gehouden), en heeft om die reden de gecalculeerde schade gecorrigeerd. Vervolgens heeft de Rechtbank het waardeverminderd effect van het resterende bedrag aan ‘echte’ schade (niet zijnde normale gebruikssporen) op 72% gesteld, omdat het in de taxatierapporten gehanteerde uitgangspunt dat een euro ‘echte’ schade ook leidt tot een waardevermindering met een euro niet juist werd geacht. Het Hof sluit zich hierbij aan. Van een dubbeltelling is dan geen sprake.
Bewijsvermoeden van 72% waardeverminderend effect vanaf 2015?
4.4
Bij de behandeling van de wijziging van de Wet BPM per 1 januari 2015 en daarop gebaseerde wijziging van de Uitvoeringsregeling is de volgende passage opgenomen:
“In onderdeel 3.5 van die bijlage is opgenomen dat de waardevermindering als gevolg van schade wordt vastgesteld 72% van het schadebedrag. Deze norm voor waardevermindering van de handelswaarde van een motorrijtuig als gevolg van schade is bepaald aan de hand van in de schadeherstelbranche gangbare en door het Verbond van Verzekeraars geaccepteerde calculatiesystemen. De norm is tot stand gekomen op basis van door het Verbond van Verzekeraars verzamelde gegevens betreffende schadegevallen (2013-2014) van alle merken, typen en leeftijden van motorrijtuigen. Deze norm zal regelmatig worden geactualiseerd.”
NvT, Regeling van de Staatssecretaris van Financiën van 30 december 2014, nr. IZV 2014/715M, tot wijziging van enige uitvoeringsregelingen inzake de fiscaliteit en douane alsmede van de Wet op de accijns, Stcrt. 2014, 36880, p. 34 en 50.
Het Hof acht genoemde norm een bruikbaar uitgangspunt bij het bepalen van de mate van invloed van de kosten van schadeherstel op de waarde van de auto in beschadigde toestand, een en ander behoudens tegenbewijs door belanghebbende (zie hierna 4.5). Anders dan belanghebbende heeft gesteld, brengt de omstandigheid dat het bewijsvermoeden van 72% waardeverminderend effect eerst sinds 1 januari 2015 in bijlage 1 bij de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 is opgenomen niet mee dat dit percentage geen handvat kan bieden bij de inschatting van het waardeverminderend effect vóór 2015. Daarbij merkt het Hof op dat de auto’s in het onderhavige geval – evenals de gegevens gebruikt voor de totstandkoming van bovenstaande norm – in de periode 2013-2014 zijn verworven. Anders dan belanghebbende meent, is geen sprake van een onweerlegbaar bewijsvermoeden (zie hierna 4.5), doch van een handvat indien in goede justitie het waardedrukkend effect van schade moet worden geschat.
Bewijslastverdeling omvang van de schade
4.5
Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. De belastingplichtige die bij het vaststellen van de vermindering van BPM uitgaat van de handelsinkoopwaarde uit een koerslijst en stelt dat die handelsinkoopwaarde moet worden verminderd vanwege – niet in deze koerslijst verwerkte – beschadigingen aan de te registreren personenauto, draagt bij betwisting dan ook de last te bewijzen dat en in hoeverre beschadigingen een waardedaling ten opzichte van de uit die koerslijst volgende waarde tot gevolg hebben. Artikel 110 VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling. In dit verband verdient opmerking dat de belastingplichtige voldoende gelegenheid moet worden geboden het van hem gevraagde bewijs te leveren (HR 17 januari 2020, nr. 18/03802, ECLI:NL:HR:2020:63).
Passeren taxaties wegens gebrek aan kwaliteit?
4.6
De Inspecteur heeft gesteld dat de taxaties van belanghebbende gepasseerd dienen te worden vanwege de in zijn ogen extreem slechte kwaliteit. Het Hof volgt de Inspecteur niet in dit standpunt. Ten eerste zijn – buiten de schade en de kosten van herstel – van alle 12 taxaties alle in de taxaties opgenomen gegevens door de Inspecteur geaccepteerd, zoals onder andere de koerslijstwaarde, cataloguswaarde, merk, type, aanwezige accessoires, en bruto-BPM. Met betrekking tot de schade is niet in geschil dat, voor zover deze aannemelijk is, de kosten van herstel van die schade door de taxateur correct zijn ingevoerd in een programma dat deze herstelkosten calculeert. De problemen die de Inspecteur met de taxaties heeft zien enerzijds op het feit dat de schade niet altijd wordt onderbouwd door (de foto’s bij) de taxaties en anderzijds dat vervolgens met de schade die wel aannemelijk is niet op de juiste wijze de handelsinkoopwaarde wordt herleid.
4.7
Voor zover de schade niet wordt onderbouwd met (foto’s bij) het taxatierapport en belanghebbende deze ook anderszins niet aannemelijk maakt, rust dit bewijsrisico bij belanghebbende. Dit is op zichzelf onvoldoende om taxaties terzijde te leggen. Het Hof acht het niet aannemelijk dat de taxateur schade gefingeerd heeft. De Inspecteur heeft de getaxeerde auto’s niet zelf aan een onderzoek onderworpen, terwijl de wet daar expliciet mogelijkheden toe biedt. Indien bij de Inspecteur vrees voor fraude bestaat, ligt het voor de hand dat de Inspecteur gebruik maakt van deze wettelijke controlemogelijkheden.
4.8
Aan de Inspecteur kan worden toegegeven dat in de taxaties de geconstateerde schade op een voor belanghebbende gunstige wijze wordt verwerkt tot een lage handelsinkoopwaarde en dientengevolge een lage verschuldigde BPM. Daar staat tegenover dat dit in de taxaties op zeer transparante wijze geschiedt en dat met de niet aan interpretatie onderhevige objectieve gegevens uit de taxaties in sommige gevallen een – naar het oordeel van het Hof – juiste handelsinkoopwaarde kan worden afgeleid. Verder zijn de taxatierapporten uit 2014, terwijl tot op de dag van vandaag onduidelijkheden bestaan over de wijze waarop schade aan auto’s van invloed is op de handelsinkoopwaarde, zij het dat de Hoge Raad in het hiervoor bedoelde arrest heeft geoordeeld dat het daarbij gaat om de geraamde waardevermindering die de personenauto als gevolg van schade heeft voor een handelaar bij aankoop van een particulier. In ieder geval heeft de taxateur geen rekening kunnen houden met jurisprudentie gewezen op een latere datum. Het Hof wijst erop dat de Inspecteur in de loop van de tijd ook op verschillende manieren is omgegaan met (het waardeverminderend effect van de schade op) de handelsinkoopwaarde van de auto’s. Zo heeft de Inspecteur deze handelsinkoopwaarde op bepaalde momenten voor bepaalde auto’s gesteld op de door belanghebbende betaalde inkoopprijs, maar ook op de koerslijstwaarde minus de door belanghebbende overgelegde nota’s van herstel. De Inspecteur heeft verder overzichten overgelegd, waarin de post (door de Inspecteur) “geaccepteerde schade” is opgenomen. De Inspecteur heeft, door het Hof ermee geconfronteerd dat deze post rekenkundig niet in alle gevallen aansloot, desgevraagd ter zitting geantwoord dat een gedeelte van de (door de Inspecteur) geaccepteerde schade door de Inspecteur (blijkbaar in een later stadium) niet is geaccepteerd. Verder heeft de Inspecteur bij het opleggen van de naheffingsaanslag “verzuimd” het waardeverminderend effect van de schade naar beneden bij te stellen (bijvoorbeeld met 72%). Onduidelijk is hoe eenzelfde “verzuim” aan de zijde van de taxateur moet leiden tot het buiten beschouwing laten van de taxaties.
Onderhoudsboekjes, boordcomputer, schadeverleden en juistheid kilometerstand
4.9
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat in verband met het ontbreken van Nederlandstalige instructie- en onderhoudsboekjes een waardevermindering in aanmerking moet worden genomen en zo ja, welke. Hieromtrent is in de taxatierapporten in ieder geval niets vermeld. Hetzelfde geldt voor het instellen van de boordcomputer op de Nederlandse taal en de beweerdelijke waardedruk wegens het bekend staan als ‘unfallfahrzeug / reparierte unfallschade’ en onzekerheid omtrent de juistheid van de kilometerstand.
BPM
4.1
Belanghebbende, op wie daarvoor de bewijslast rust, heeft de herstelkosten van de aan de auto opgetreden te repareren schade berekend. Hij heeft daartoe een gespecificeerde schadecalculatie overgelegd, uitgesplitst naar kosten van onderdelen en arbeidsloon en spuitwerk en foto’s overgelegd van de auto in staat van schade. De Inspecteur heeft de door belanghebbende getaxeerde kosten van het herstel van de schade gemotiveerd bestreden, en deze zelf berekend. In het licht van hetgeen beide partijen aan bewijs hebben aangedragen, overweegt het Hof per auto als volgt.
Auto 1
4.11
Met betrekking tot auto 1 acht het Hof, gelijk de Rechtbank, een schade van € 7.500 en een waardeverminderend effect van deze schade van 72% van dat bedrag (€ 5.400) aannemelijk. Niet in geschil is dat de nog na te heffen BPM voor auto 1 dan € 366 bedraagt.
Auto 2
4.12
Auto 2 was op het moment van aangifte ongeveer een half jaar oud met een kilometerstand van 3.408. De schade aan de auto, vooral aan de zijkant (linksachter), is duidelijk waarneembaar op de foto’s. Gelet op de leeftijd van de auto, de kilometerstand, de aard van de schade, de schadecalculatie en de daarop ter zitting gegeven toelichting, acht het Hof het aannemelijk dat het waardeverminderend effect van de op € 8.558 gecalculeerde schade 100% bedraagt. Niet is geschil is dat de verschuldigde BPM dan € 250 (de aangegeven BPM) bedraagt.
Auto 3
4.13
Met betrekking tot auto 3 acht het Hof, gelet op de aard daarvan, een schade tot een bedrag van € 6.254 en een waardeverminderend effect van deze schade van 72% van dat bedrag (€ 4.503) aannemelijk. De handelsinkoopwaarde bedraagt € 2.727 (€ 7.230 -/- € 4.503). Het afschrijvingspercentage bedraagt 79,51% (1 minus € 2.727 gedeeld door € 13.307). De verschuldigde BPM bedraagt dan 20,49% van € 1.006, is € 206. De door belanghebbende aangegeven BPM bedraagt € 75. De nog na te heffen BPM voor auto 3 bedraagt dan € 131.
Auto 4
4.14
Met betrekking tot auto 4 is het Hof van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van meer schade dan de normale gebruiks- of slijtsporen. De handelsinkoopwaarde bedraagt dan € 6.876. Dat is een hogere waarde dan de waarde waarop de naheffing is gebaseerd (€ 6.500). Voor een vermindering van de nageheven BPM ten bedrage van € 1.065 bestaat derhalve geen aanleiding. Voor een verhoging van de naheffing ter zake van dit voertuig, binnen de opgelegde naheffingsaanslag, bestaat evenmin ruimte (zie ECLI:NL:GHARL2017:131 en ECLI:NL:GHARL:2017:4577).
Auto 5
4.15
Met betrekking tot auto 5 acht het Hof, gelet op de aard daarvan, een schade van € 10.741 en een waardeverminderend effect van deze schade van 72% van dat bedrag (€ 7.734) aannemelijk. De handelsinkoopwaarde bedraagt € 3.448 (€ 11.182 -/- € 7.734). Het afschrijvingspercentage bedraagt 82,91% (1 minus € 3.448 gedeeld door € 20.175). De verschuldigde BPM bedraagt dan 17,09% van € 4.381, is € 749. De door belanghebbende aangegeven BPM bedraagt € 211. De nog na te heffen BPM voor auto 5 bedraagt dan € 538.
Auto 6
4.16
Met betrekking tot auto 6 acht het Hof, gelijk de Rechtbank, een schade van € 3.500 en een waardeverminderend effect van deze schade van 72% van dat bedrag (€ 2.520) aannemelijk. Niet in geschil is dat de nog na te heffen BPM voor auto 6 dan € 221 bedraagt.
Auto 7
4.17
Met betrekking tot auto 7 is het Hof van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van meer schade dan de normale gebruiks- of slijtsporen. De gestelde schade aan de motor volgt niet uit de taxatie die daar verder geen melding van maakt, behoudens “zie calculatie”. De handelsinkoopwaarde bedraagt dan € 9.534. Dat is een hogere waarde dan de waarde waarop de naheffing is gebaseerd (€ 6.000). Voor een vermindering van de nageheven BPM ten bedrage van € 658 bestaat derhalve geen aanleiding. Voor een verhoging van de naheffing ter zake van dit voertuig, binnen de opgelegde naheffingsaanslag, bestaat evenmin ruimte (zie ECLI:NL:GHARL2017:131 en ECLI:NL:GHARL:2017:4577).
Auto 8
4.18
Met betrekking tot auto 8 acht het Hof, gelijk de Rechtbank, een schade van € 6.750 en een waardeverminderend effect van deze schade van 72% van dat bedrag (€ 4.860) aannemelijk. Niet in geschil is dat de nog na te heffen BPM voor auto 8 dan € 353 bedraagt.
Auto 9
4.19
Met betrekking tot auto 9 is het Hof van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van meer schade dan de normale gebruiks- of slijtsporen. De gestelde schade aan de banden en velgen volgt niet uit de taxatie of de foto’s. De koerslijstwaarde bedraagt dan € 4.690. Het afschrijvingspercentage bedraagt 73,12% (1 minus € 4690 gedeeld door € 17.445). De verschuldigde BPM bedraagt dan 26,88% van € 3.425, is € 920. De door belanghebbende aangegeven BPM bedraagt € 98. De nog na te heffen BPM voor auto 9 bedraagt dan € 822.
Auto 10
4.2
Met betrekking tot auto 10 acht het Hof, gelet op de aard daarvan, een schade van € 9.218 en een waardeverminderend effect van deze schade van 72% van dat bedrag (€ 6.637) aannemelijk. De handelsinkoopwaarde bedraagt € 1.511 (€ 8.148 -/- € 6.637). Het afschrijvingspercentage bedraagt 91,44% (1 minus € 1.511 gedeeld door € 17.645). De verschuldigde BPM bedraagt dan 8,56% van € 1.511, is € 129. De door belanghebbende aangegeven BPM bedraagt € 65. De nog na te heffen BPM voor auto 10 bedraagt dan € 64.
Auto 11
4.21
Met betrekking tot auto 11 acht het Hof, gelijk de Rechtbank, een schade van € 6.500 en een waardeverminderend effect van deze schade van 72% van dat bedrag (€ 4.680) aannemelijk. Niet in geschil is dat de nog na te heffen BPM voor auto 11 dan € 391 bedraagt.
Auto 12
4.22
Met betrekking tot auto 12 acht het Hof, gelijk de Rechtbank, een schade van € 7.500 en een waardeverminderend effect van deze schade van 72% van dat bedrag (€ 5.400) aannemelijk. Niet in geschil is dat de nog na te heffen BPM voor auto 12 dan € 162 bedraagt.
4.23
Het totaal na te heffen bedrag aan BPM bedraagt derhalve € 4.771 (€ 366 + nihil +
€ 131 + € 1.065 + € 538 + € 221 + € 658 + € 353 + € 822 + € 64 + € 391 + € 162).
4.24
Het hoger beroep wordt geacht mede te zijn gericht tegen de boetebeschikking en beschikking belastingrente. Tegen deze beschikkingen zijn in hoger beroep geen aparte gronden aangevoerd. Het Hof acht een boete van € 477 passend en geboden en zal de beschikking belastingrente dienovereenkomstig aanpassen.
Slotsom
Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond en het incidentele hoger beroep van de Inspecteur is ten dele gegrond. Om die reden wordt de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, maar zal de Inspecteur niet worden opgedragen het door belanghebbende betaalde griffierecht te vergoeden (zie Hoge Raad 15 april 2011, nr. 10/00692, ECLI:NL:HR:2011:BP6600). De voor de auto’s verschuldigde BPM die kan worden nageheven wordt vastgesteld op een bedrag van € 4.771.

5.Proceskosten

De Inspecteur heeft één naheffingsaanslag opgelegd. Dat betekent dat – anders dan waarvan de Rechtbank is uitgegaan – sprake is van één besluit en daarmee van één zaak. Het Hof zal de proceskostenvergoeding vaststellen conform het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het Hof zal met de extra werkbelasting als gevolg van de omstandigheid dat het geschil betrekking heeft op de BPM van 12 verschillende auto’s rekening houden door de wegingsfactor voor de bezwaar-, beroeps-, en hogerberoepsfase te bepalen op 1,5. Het Hof stelt de proceskostenvergoeding aldus vast op € 783 voor de kosten in de bezwaarfase (2 punten (bezwaarschrift en hoorzitting)  wegingsfactor 1,5  € 261 (bedrag 2020)) en € 1.575 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 1,5  € 525 (bedrag 2020)), ofwel in totaal op € 2.358. Het Hof acht verder termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling van de Inspecteur in hoger beroep tot een bedrag van € 1.575 in verband met het feit dat belanghebbende zich ten dele met succes heeft verweerd tegen het incidentele hoger beroep. Daarbij is het Hof uitgegaan van twee punten voor proceshandelingen (verweerschrift incidenteel hoger beroep en verschijnen ter zitting van het Hof), een factor vanwege gewicht van 1,5 en een waarde per punt van € 525. De proceskostenvergoeding bedraagt in totaal € 3.933.

6.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de naheffingsaanslag tot € 4.771;
  • vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
  • vermindert de boetebeschikking tot een bedrag van € 477; en
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 3.933.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, voorzitter, mr. M.G.J.M. van Kempen en mr. V.F.R. Woeltjes, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is op 11 februari 2020 in het openbaar uitgesproken op
De griffier De voorzitter,
(E.D. Postema)
(R.A.V. Boxem)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 11 februari 2020.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.