ECLI:NL:GHARL:2020:1318

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 februari 2020
Publicatiedatum
18 februari 2020
Zaaknummer
19/00415 en 19/00416
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake negatieve woninginkomsten en aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard. Belanghebbende had aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) ontvangen over de jaren 2013 en 2014, waarbij negatieve woninginkomsten in aanmerking waren genomen. De inspecteur had deze aanslagen verminderd, maar belanghebbende was het niet eens met de uiteindelijke aanslagen die geen rekening hielden met de negatieve woninginkomsten. Het Hof heeft op 18 februari 2020 uitspraak gedaan, waarbij het de vraag heeft beoordeeld of de belastbare inkomens uit werk en woning verminderd moeten worden met de negatieve woninginkomsten die bij de voorlopige aanslagen in aanmerking waren genomen.

Belanghebbende stelde dat hij erop mocht vertrouwen dat de negatieve woninginkomsten ook bij de definitieve aanslagen in aanmerking zouden worden genomen, en beriep zich op het vertrouwensbeginsel. Het Hof oordeelde echter dat belanghebbende niet kon vertrouwen op de voorlopige teruggaven, omdat aan de vaststelling van voorlopige aanslagen doorgaans geen inhoudelijke beoordeling door de inspecteur voorafgaat. Het Hof concludeerde dat het aan de belastingplichtige is om de juiste gegevens aan de Belastingdienst te verstrekken, en dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat hij de Belastingdienst tijdig op de hoogte had gesteld van onjuistheden.

Uiteindelijk heeft het Hof het hoger beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor vergoeding van griffierecht of proceskosten. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank, en belanghebbende heeft de mogelijkheid om binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 19/00415 en 19/00416
uitspraakdatum: 18 februari 2020
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 4 maart 2019, nummers AWB 18/4194 en 18/4197, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn over de jaren 2013 en 2014 de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Bij beschikkingen is belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar die aanslagen en beschikkingen verminderd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2020. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende woonde in 2010 met zijn toenmalige partner in een koopwoning ter zake waarvan hypotheekrente werd betaald. Sinds 1 april 2011 is belanghebbende geen eigenaar meer van een woning. In 2013 en 2014 woonde belanghebbende in een huurwoning. Hij had in die jaren geen fiscale partner.
2.2.
In de over de jaren 2010 en 2011 opgelegde aanslagen IB/PVV zijn negatieve belastbare inkomsten uit eigen woning (hierna: negatieve woninginkomsten) in aanmerking genomen.
2.3.
Met dagtekening 15 januari 2013 is een voorlopige aanslag IB/PVV over het jaar 2013 opgelegd. Met dagtekening 15 januari 2014 is een voorlopige aanslag IB/PVV over het jaar 2014 opgelegd. Bij beide voorlopige aanslagen is rekening gehouden met negatieve woninginkomsten. Beide voorlopige aanslagen leidden tot teruggaven aan belanghebbende van, onderscheidenlijk, € 6.169 en € 6.149.
2.4.
Op 7 november 2014 heeft belanghebbende de aangifte IB/PVV voor het jaar 2013 ingediend. In die aangifte zijn negatieve woninginkomsten van € 45.687 vermeld.
2.5.
Met dagtekening 12 december 2004 heeft belanghebbende een tweede voorlopige aanslag IB/PVV over het jaar 2013 ontvangen, overeenkomstig de ingediende aangifte. Deze belastingaanslag leidde tot een aanvullende teruggave van € 1.986.
2.6.
Op 16 oktober 2015 heeft belanghebbende de aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 ingediend. In die aangifte zijn negatieve woninginkomsten van € 49.024 vermeld.
2.7.
Met dagtekening 4 december 2015 heeft belanghebbende een tweede voorlopige aanslag IB/PVV over het jaar 2014 ontvangen, overeenkomstig de ingediende aangifte. Deze belastingaanslag leidde tot een door belanghebbende te betalen bedrag van € 3.451.
2.8.
Tot de gedingstukken behoort een brief met dagtekening 18 januari 2016, waarin belanghebbende (kort en zakelijk samengevat) de Inspecteur informeert over de onjuistheid van de voorlopige aanslagen.
2.9.
Met dagtekening 22 april 2016 heeft belanghebbende een derde voorlopige aanslag IB/PVV over het jaar 2014 ontvangen. Deze belastingaanslag leidde tot een door belanghebbende te betalen bedrag van € 2.721.
2.10.
Bij de aanslagen over de jaren 2013 en 2014, zoals die luiden na de uitspraken op bezwaar, zijn geen negatieve woninginkomsten in aanmerking genomen. Door de verrekening van de voornoemde voorlopige aanslagen met die definitieve aanslagen moest belanghebbende bedragen op die (definitieve) aanslagen betalen.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de belastbare inkomens uit werk en woning moeten worden verminderd met de bij de voorlopige aanslagen over de jaren 2013 en 2014 in aanmerking genomen negatieve woninginkomsten.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en concludeert, naar het Hof verstaat, tot vermindering van de aanslagen.
3.3.
De Inspecteur beantwoordt deze vraag ontkennend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat in de voorlopige aanslagen ten onrechte rekening is gehouden met negatieve woninginkomsten. Tussen partijen is evenmin in geschil dat de aanslagen, waarin die negatieve woninginkomsten niet zijn opgenomen, op zichzelf beschouwd juist zijn. Zoals ter zitting van het Hof is opgehelderd, betreft het geschil het antwoord op de vraag of de aanslagen toch moeten worden verminderd op grond van het vertrouwensbeginsel. Het gaat erom of belanghebbende erop mocht vertrouwen dat ook bij de vaststelling van de aanslagen negatieve woninginkomsten in aanmerking zouden worden genomen.
4.2.
Belanghebbende betoogt dat de teruggaven waartoe de voorlopige aanslagen hebben geleid niet kunnen worden ‘teruggenomen’ bij oplegging van de aanslagen. Hij beroept zich op de ‘vertrouwensleer’ en het rechtszekerheidsbeginsel. Het is belanghebbende nooit opgevallen dat hij ten onrechte een teruggave ontving in verband met negatieve woninginkomsten. Hij hoefde niet te beseffen dat de voorlopige teruggaven fout waren; hij mocht vertrouwen op de juistheid van de voorlopige aanslagen, althans de uitbetaalde bedragen. Verder stelt belanghebbende dat hij de voorlopige aanslagen nimmer heeft ontvangen en dat hij de Belastingdienst er meermaals op heeft gewezen dat de voorlopige aanslagen onjuist waren. Ten slotte stelt belanghebbende dat het de verantwoordelijkheid van de Belastingdienst is om te controleren of belanghebbende nog recht had op aftrek van negatieve woninginkomsten, ook los van enige aangifte.
4.3.
Het Hof verwerpt het betoog van belanghebbende. Het Hof zal veronderstellenderwijs ervan uitgaan dat belanghebbende de voorlopige aanslagen niet heeft ontvangen, zoals hij heeft gesteld. Anders dan belanghebbende meent, kan hij aan de enkele omstandigheid dat hem bedragen als voorlopige teruggave van IB/PVV worden uitbetaald, niet het vertrouwen ontlenen dat die teruggaven berusten op een welbewust standpunt van de Inspecteur. Aan de vaststelling van voorlopige aanslagen gaat in de regel geen inhoudelijke beoordeling door de Inspecteur vooraf. In het onderhavige geval is dat niet anders. Het is aan de belastingplichtige om de Belastingdienst de juiste gegevens te verstrekken, ook indien een voorlopige teruggave onjuist is. Anders dan belanghebbende betoogt, is het niet aan de Belastingdienst om, bijvoorbeeld bij instanties als het Kadaster, onderzoek te doen naar de omstandigheden waarin de belastingplichtige verkeert voordat een voorlopige aanslag wordt vastgesteld. Belanghebbende heeft, anders dan hij heeft gesteld, niet aannemelijk gemaakt dat hij de Belastingdienst van onjuistheden op de hoogte heeft gesteld op enig moment voorafgaand aan zijn brief met dagtekening 18 januari 2016 (2.8 hiervóór).
4.4.
In hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, ziet het Hof geen grond voor vermindering van de belastingrentebeschikkingen.
Slotsom
4.5.
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.C. van der Vegt, voorzitter, mr. V.M. van Daalen‑Mannaerts en mr. M.M. de Werd, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Stassen-Kanters als griffier.
De beslissing is op 18 februari 2020 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 18 februari 2020.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.