ECLI:NL:GHARL:2020:10526

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 december 2020
Publicatiedatum
16 december 2020
Zaaknummer
20/00450
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de waardering van een lening in de inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 11 februari 2020 een beroep ongegrond verklaarde. Belanghebbende had een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) over het jaar 2012 ontvangen, waarbij ook belastingrente was berekend. De rechtbank had de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst bevestigd, die het bezwaar van belanghebbende ongegrond had verklaard. Belanghebbende stelde dat de lening die hij had verstrekt aan een onderneming op de peildatum 1 januari 2012 op nihil gewaardeerd moest worden, terwijl de inspecteur het standpunt innam dat de lening op het nominale bedrag van € 235.000 moest worden gewaardeerd. Tijdens de zitting op 19 november 2020 werd het geschil besproken, waarbij belanghebbende zijn standpunt onderbouwde met cheques die als zekerheid waren verstrekt. Het hof oordeelde dat belanghebbende niet in zijn bewijslast was geslaagd en dat er onvoldoende bewijs was voor de stelling dat de lening op nihil gewaardeerd moest worden. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer: 20/00450
uitspraakdatum: 15 december 2020
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende),
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 11 februari 2020, nummer AWB 19/5339, ECLI:NL:RBGEL:2020:817, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Zwolle(hierna: de Inspecteur).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is over het jaar 2012 de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente berekend.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en een vergoeding toegekend voor immateriële schade.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof. De griffier heeft deze pleitnota doorgestuurd naar de Inspecteur. Deze pleitnota wordt met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgelezen.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2020 via een video- en (ten aanzien van de Inspecteur) telefonische verbinding. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft in 2010 een bedrag van € 195.000 uitgeleend aan [A] in [B] . In 2011 heeft belanghebbende een bedrag van € 40.000 extra aan die onderneming uitgeleend.
2.2.
Na te zijn uitgenodigd en te zijn aangemaand heeft belanghebbende op 15 juli 2014 de aangifte IB/PVV over 2012 ingediend.
2.3.
Bij de waarde van de bezittingen is onder de rubriek ‘Overige vorderingen en contant geld’ een bedrag opgenomen van € 2.177.000. In dat bedrag is begrepen het aan [A] uitgeleende bedrag van in totaal € 235.000 (hierna: de lening).
2.4.
Het aangegeven verzamelinkomen bedraagt € 172.407 en bestaat uit een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.700 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 137.707. De definitieve aanslag is overeenkomstig de ingediende aangifte vastgesteld met dagtekening 9 september 2016. Aan belastingrente is een bedrag van € 10.907 vergoed.
2.5.
Het op 21 oktober 2016 door belanghebbende tegen de aanslag en beschikking belastingrente ingediende bezwaar is door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 8 augustus 2019 afgewezen.
2.6.
Tot de gedingstukken behoren afschriften van cheques van de [a-bank] , nummers [00001] tot en met [00004] , waarop telkens een bedrag is vermeld van 2 miljoen Thaise baht en een uiterlijke datum van inning 31 december 2015 (het jaartal 2014 is doorgehaald en vervangen door 2015). De cheques zijn door de geldnemer aan belanghebbende verstrekt en dienden tot zekerheid.

3.Geschil

3.1.
In geschil is op welk bedrag de lening moet worden gewaardeerd op peildatum 1 januari 2012.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van primair € 128.307 (€ 137.707 – (4% van € 235.000 =) € 9.400) en subsidiair € 133.195 (€ 137.707 – (4% van € 112.800 =) € 4.512) onder handhaving van de overige elementen van de aanslag. Tijdens de zitting heeft belanghebbende het meer subsidiaire standpunt ingenomen dat de aanslag moet worden verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 136.338 (€ 137.707 – (4% van € 34.216 =) € 1.369) onder handhaving van de overige elementen van de aanslag. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Volgens artikel 5.3, eerste en tweede lid, aanhef en letter e, Wet IB 2001 worden rechten die niet op zaken betrekking hebben, waaronder geld, gerekend tot de rendementsgrondslag van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen.
4.2.
Artikel 5.19, eerste lid, Wet IB 2001 bepaalt dat bezittingen in aanmerking worden genomen voor de waarde in het economisch verkeer.
4.3.
Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat op de peildatum 1 januari 2012 de waarde van de lening op nihil moet worden gewaardeerd.
4.4.
Het Hof stelt voorop dat op belanghebbende de bewijslast rust dat de lening, in afwijking van de aangegeven nominale waarde, op de peildatum op nihil moet worden gewaardeerd.
Belanghebbende heeft gesteld dat de cheques die de geldnemer heeft verstrekt ongedekt bleken te zijn, dat de geldnemer is gefailleerd en dat, volgens verklaring van de geldnemer, inlossing van de cheques in 2011 al niet meer mogelijk was. Bij de aangifte is de waarde van de lening nog voor de nominale waarde in aanmerking genomen, terwijl nadien bleek dat op de peildatum al vast stond dat de lening een waarde van nihil had, aldus belanghebbende.
4.5.
De Inspecteur heeft het standpunt van belanghebbende gemotiveerd bestreden. Er is geen afschrift van een leenovereenkomst, onbekend zijn de voorwaarden waaronder de lening is aangegaan, evenals de vermogenspositie van de geldnemer, het is niet bekend of rentebetalingen zijn ontvangen en of de lening gedeeltelijk dan wel geheel is afgelost. Belanghebbende voert geen nadere feiten en omstandigheden aan die na de peildatum van 1 januari 2012 hebben plaatsgevonden en die een nader licht werpen op de waardering op die peildatum, aldus de Inspecteur.
4.6.
Tegenover de betwisting door de Inspecteur heeft belanghebbende ook in hoger beroep geen feiten en omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt waaruit een waarde op de peildatum van nihil zou volgen. Van belanghebbende mag een afdoende en te verifiëren verklaring worden verwacht over deze afwaardering, te meer nu belanghebbende medio 2014 aangifte heeft gedaan naar het nominale bedrag van de lening, en in de bezwaarfase, eind 2016, het standpunt heeft ingenomen dat de waarde nihil moet zijn. De cheques die belanghebbende in de procedure in eerste aanleg heeft overgelegd leveren onvoldoende bewijs op. Dat de cheques ongedekt zijn is voor het Hof niet komen vast te staan; de beweerdelijke verklaring van de geldnemer (de heer [C] ) hieromtrent is op geen enkele wijze nader onderbouwd met schriftelijke stukken. Dat belanghebbende heeft geprobeerd de cheques in te leveren, maar dat hij dat niet heeft doorgezet vanwege mogelijke strafrechtelijke gevolgen, acht het Hof, bij gebreke van een nadere schriftelijke onderbouwing, niet aannemelijk. Ook overigens heeft belanghebbende geen enkel bewijs overgelegd van tevergeefs ondernomen pogingen om de vordering te innen. Ten slotte is onduidelijk of, en zo ja, wanneer de geldnemer failliet is gegaan. Ook tijdens de zitting van het Hof kon daarover geen duidelijkheid worden verstrekt.
4.7.
Ten aanzien van het subsidiaire en meer subsidiaire standpunt van belanghebbende (zie 3.2) overweegt het Hof het volgende. Belanghebbende heeft de contante waarde van de lening op 1 januari 2012 berekend ervan uitgaande dat geen rente is overeengekomen. Weliswaar is geen rente overeengekomen, maar van aanvang af bestond wel de mogelijkheid dat de lening op ieder moment vóór 31 december 2015 zou kunnen worden afgelost. In dat licht bezien kan belanghebbende niet worden gevolgd in zijn (meer) subsidiaire standpunt dat de contante waarde van de lening in aanmerking moet worden genomen.
4.8.
Gelet op het voorgaande is belanghebbende niet in de op hem rustende bewijslast geslaagd. De waarde van de lening op de peildatum moet daarom worden gesteld op het nominale bedrag van € 235.000.
4.9.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M. van Daalen-Mannaerts, voorzitter, mr. drs. P. Fortuin en mr. drs. T.A. Gladpootjes, in tegenwoordigheid van drs. M.H.G. Letschert als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 december 2020.
De griffier, De voorzitter,
(drs. M.H.G. Letschert) (mr. V.M. van Daalen-Mannaerts)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 15 december 2020.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.