Uitspraak
[appellant],
1.[geïntimeerde1] ,
[geïntimeerde1],
[geïntimeerde2],
[geïntimeerden] c.s.,
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.De verdere beoordeling van de grieven en de vordering
i) hij de verlenging van de huurovereenkomst is aangegaan terwijl hij wist dat Genetap haar contractuele verplichtingen niet kon nakomen (dit verwijt is door het hof besproken en ongegrond geoordeeld in het tussenarrest van 23 oktober 2018);
ii) er sprake is van het frustreren van betaling.
Die vrijheid is evenwel beperkter als de vennootschap heeft besloten haar activiteiten te beëindigen en niet over voldoende middelen beschikt om alle schuldeisers te voldoen. In die situatie staat het de bestuurder in beginsel niet vrij om schuldeisers die aan de vennootschap zijn gelieerd met voorrang boven andere schuldeisers te betalen, tenzij die betaling door bijzondere omstandigheden wordt gerechtvaardigd. (Vgl. Hoge Raad 12 juni 1998, Coral/Stalt (ECLI:NL:HR:1998:ZC2669 alsmede Hoge Raad 12 april 2019 ECLI:NL:HR:2019:576)
.Er moet dus een onderscheid gemaakt worden tussen de zogenoemde “reddingsfase”, waarin de bestuurder het voordeel van de twijfel behoort te krijgen, tenzij bijzondere omstandigheden maken dat deze wel aansprakelijk is te achten, en de “feitelijke liquidatiefase”, de fase waarin duidelijk is/behoort te zijn dat het einde van de vennootschap door faillissement of liquidatie onafwendbaar is: dan is een selectief betalende bestuurder in beginsel aansprakelijk in geval van selectieve betaling aan gelieerde schuldeisers.
Uit het overzicht van de rekening-courant (productie 44 bij akte van 18 december 2018) blijkt dat er door Genetap na 17 januari 2014 in ieder geval nog de volgende bedragen aan [appellant] zijn voldaan, middels verrekening in rekening-courant: € 145.105.04 +
€ 22.545,79 + € 975, - =
€ 168.625,-.
Het hof heeft deze stelling al in het tussenarrest van 23 oktober 2018 verworpen en ziet geen aanleiding terug te komen op zijn oordeel (r.o. 4.28) dat de verkoop van de voorraad gewoon door de vennootschap zelf heeft plaatsgehad en niet in het kader van de uitoefening van het pandrecht van [appellant] . [appellant] heeft in eerste aanleg zelf gesteld dat de vennootschap de voorraad heeft verkocht en dat zijn eenmanszaak de restant voorraad voor een bedrag van € 145.000,- heeft overgenomen. Hij heeft toen helemaal geen melding gemaakt van het bestaan van het pandrecht of het verblijven van voorraden aan hem op grond van dat pandrecht, laat staan van het bestaan van een overeenkomst tussen hem en Genetap dat de voorraad in het kader van een executoriale verkoop onderhands aan hem zou worden verkocht. Het hof merkt op dat waar het hier gaat om een afspraak die [appellant] met zichzelf stelt te hebben gemaakt, enerzijds als privépersoon en anderzijds als bestuurder van Genetap, het voor [appellant] eenvoudig is
achterafte stellen dat een dergelijke afspraak bestond, maar dat er voor de overtuiging van het hof dat dit de werkelijke gang van zaken is geweest, een verdere onderbouwing nodig is. Een zodanige onderbouwing – bijvoorbeeld in de vorm van een schriftelijke vastlegging van die afspraak, of het van de aanvang af inroepen daarvan – ontbreekt echter. Daarbij komt dat [appellant] op geen enkele wijze heeft onderbouwd dat Genetap jegens hem in verzuim is komen te verkeren. Integendeel, [appellant] heeft zowel in zijn conclusie van antwoord (2.3) als in de conclusie van dupliek (3.3) benadrukt dat zijn vorderingen niet opeisbaar en achtergesteld waren.
Het hof is met [geïntimeerden] c.s. van oordeel dat de door [appellant] bij akte overgelegde stukken veel onduidelijkheid laten bestaan. Het handmatig wijzigen van de factuurdata (productie 41) en de onbegrijpelijke afspraken met [C] (productie 42) duiden er inderdaad op dat [appellant] de verkopen van de vennootschap achteraf heeft geoormerkt alsof deze door hem als pandhouder zijn gedaan.
€ 168.625, - beschikbaar zijn geweest voor de crediteuren, waaronder [geïntimeerden] c.s. Door de rechtbank is aangenomen dat die andere crediteuren, naast [geïntimeerden] c .s., de bank (€ 68.750,-), de belastingdienst (€ 24.029,-) en overige (€ 359,-) waren. Tegen deze aanname van de rechtbank is door [appellant] niet gegriefd, alleen tegen het oordeel van de rechtbank dat de schulden van [D] BV en van [appellant] in privé achtergesteld waren en dat daarvan afstand was gedaan. Die grief is door het hof verworpen (r.o. 2.10). Het hof zal er dan ook van uitgaan dat van het beschikbare bedrag de bank en de belastingdienst betaald dienden te worden alsmede de overige crediteuren, zodat voor [geïntimeerden] c. s. een bedrag van
€ 75.487,- (€ 168.625,- minus € 68.750 ,- minus € 24 .029,- minus € 359,- ) resteerde.
€ 75.487,- beschikbaar voor [geïntimeerden] c.s. Voor zover [appellant] heeft betoogd dat [geïntimeerden] c.s. geen schade heeft geleden omdat in geval van liquidatie [geïntimeerden] c.s. in het geheel geen uitkering zou hebben gekregen, faalt dit betoog dan ook. De stelling van [appellant] dat gekeken dient te worden naar de situatie dat het faillissement van Genetap zou zijn aangevraagd (en toegewezen) dient eveneens te worden verworpen. Nu er in de hypothetische situatie dat het schadeveroorzakende feit zich niet had voorgedaan voldoende middelen beschikbaar waren geweest waar de (niet achtergestelde) crediteuren zich op hadden kunnen verhalen, ligt het niet in de rede om aan te nemen dat crediteuren het faillissement van Genetap zouden hebben aangevraagd en dat dat faillissement ook zou zijn uitgesproken. Het is om die reden evenmin aannemelijk dat het faillissement op verzoek van [appellant] zou zijn uitgesproken.
€ 939,53. Het hof zal daarom ook van die bedragen uitgaan.
Ook voor zover [appellant] opkomt tegen het oordeel van de rechtbank dat het beroep op
3.De beslissing
€ 4.897,50 aan salaris voor de advocaat;
7 januari 2020.