ECLI:NL:GHARL:2020:10369

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 december 2020
Publicatiedatum
14 december 2020
Zaaknummer
21-007294-15
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Deelname aan een criminele organisatie gericht op handel in hennep met veroordeling tot gevangenisstraf

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 14 december 2015. De verdachte, geboren in 1979, was betrokken bij een criminele organisatie die zich richtte op de handel in hennep. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van 1 januari 2014 tot en met 23 september 2014 deel uitmaakte van een samenwerkingsverband met meerdere medeverdachten, waaronder [naam1], [naam2], [naam4] en [naam5]. De organisatie had als oogmerk het plegen van misdrijven zoals het telen, verkopen en vervoeren van hennep, wat in strijd is met de Opiumwet.

Tijdens de rechtszittingen zijn verschillende tapgesprekken en andere bewijsmiddelen gepresenteerd die de betrokkenheid van de verdachte bij de criminele activiteiten aantonen. Het hof oordeelde dat de verdachte opzettelijk heeft gehandeld in strijd met de Opiumwet door een aanzienlijke hoeveelheid hennep en hasjiesj in zijn bezit te hebben. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 maanden, met aftrek van voorarrest, waarbij het hof rekening hield met de rol van de verdachte binnen de organisatie en het procesverloop in hoger beroep. Het hof concludeerde dat de behandeling van de zaak niet binnen een redelijke termijn had plaatsgevonden, wat leidde tot een matiging van de straf.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-007294-15
Uitspraak d.d.: 11 december 2020
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 14 december 2015 met parketnummer 18-850040-14 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 19 september 2018, 16 januari 2020, 19 maart 2020 en 27 november 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot bewezenverklaring van het onder 2B en onder 3 ten laste gelegde en veroordeling van verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van tien maanden, met aftrek van voorarrest. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen namens verdachte door zijn raadsman, mr. J.P. Plasman, naar voren is gebracht.

Ontvankelijkheid van het hoger beroep

Voor zover het door verdachte ingestelde hoger beroep is gericht tegen de vrijspraak van het onder 1 en 2 A ten laste gelegde, kan verdachte daarin niet worden ontvangen. De verdachte zal in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard in het door hem ingestelde hoger beroep.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft bij vonnis van 14 december 2015, waartegen het hoger beroep is gericht, de verdachte van de onder 1 en 2A ten laste gelegde feiten vrijgesproken en verdachte veroordeeld voor het aanwezig hebben van hennep (feit 2B) en het deelnemen aan een criminele organisatie (feit 3) tot een gevangenisstraf voor de duur van één jaar, met aftrek van voorarrest.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, vernietigen en opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en voor zover thans nog in hoger beroep aan de orde – ten laste gelegd dat:
2B.hij op of omstreeks 23 september 2014, in de gemeente [gemeente] , opzettelijk in een woning ( [adres] ) aanwezig heeft gehad ongeveer:
- 100 gram, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd (hasjiesj), en/of
- 3484 gram, in elk geval een grote hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep,

zijnde hasjiesj en/of hennep (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;

3.hij in omstreeks de periode van 1 januari 2014 tot en met 23 september 2014, in de gemeente [gemeente] , althans in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een samenwerkingsverband tussen verdachte en (onder meer) [naam1] , [naam2] , [naam3] , [naam4] en/of [naam5] en welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 11, derde, vierde en/of vijfde lid van de Opiumwet, te weten:
- het al dan niet in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken en/of vervoeren van hoeveelheden hennep, en/of
- het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen van grote hoeveelheden, althans hoeveelheden, hennep, en/of
- het opzettelijk aanwezig hebben van grote hoeveelheden hennep.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Ter terechtzitting van het hof op 19 september 2018 heeft de raadsman van verdachte aangegeven dat het hoger beroep zich niet richt tegen de bewezenverklaring van de rechtbank ten aanzien van feit 2B. Het hof zal dit feit derhalve niet verder bespreken.
Onder 3 wordt verdachte verweten dat hij in de periode van 1 januari 2014 tot en met 23 september 2014 heeft deelgenomen aan een criminele organisatie. In de betreffende periode zou een samenwerkingsverband hebben bestaan tussen [naam1] [naam2] , [naam3] , [naam4] en/of [naam5] , waarbij het oogmerk was gericht op het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 11, derde, vierde en/of vijfde lid van de Opiumwet.
De verdediging heeft primair vrijspraak bepleit. Daartoe is aangevoerd dat de verdediging zich aan het oordeel van het hof refereert ten aanzien van de vraag of sprake is geweest van een criminele organisatie, maar dat niet kan worden bewezen dat verdachte aan die criminele organisatie heeft deelgenomen.
Het hof overweegt als volgt.
Juridische kaderArtikel 11a Opiumwet (oud) is na de in de onderhavige zaak tenlastegelegde periode door de wetgever in 2015 (Stb. 2014, 444) aangepast en vernummerd als artikel 11b Opiumwet. Deze strafbaarstelling behelst een bijzondere regeling voor de strafbaarstelling van deelneming aan een criminele organisatie. De ratio van deze bepaling is de bescherming van de samenleving tegen het gevaar dat uitgaat van criminele organisaties die zich specifiek bezighouden met drugshandel, waarop in vergelijking met de reguliere strafbaarstelling in art. 140 van het Wetboek van Strafrecht (Sr), een zwaardere straf staat. Voor wat betreft de inhoud en reikwijdte van de in deze strafbepaling opgenomen begrippen dient aansluiting te worden gezocht bij die zoals opgenomen en toegepast bij artikel 140 Sr.
In de eerste plaats moet kunnen worden vastgesteld dat sprake is van een organisatie. Onder een organisatie als bedoeld in artikel 11a Opiumwet (oud) moet worden verstaan een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur tussen de verdachte en ten minste één ander persoon (vgl. ECLI:NL:HR:1993:AD1974 en HR 20 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:378). Het moet in ieder geval gaan om een duurzaam, min of meer gestructureerd samenwerkingsverband, dat als eenheid kan opereren (vgl. HR 26 juni 1984, NJ 1985, 92 en HR 26 november 1985, NJ 1986, 389). Er is reeds sprake van een dergelijke organisatie wanneer één persoon met minimaal één of meer anderen voor een door hen gesteld doel samenwerken. Het optreden als eenheid is geen absolute voorwaarde, terwijl de juridische status van het samenwerkingsverband niet relevant is. Ook hoeft er geen sprake te zijn van formeel afgebakende taken, maar het samenwerkingsverband moet wel meer dan een incidenteel karakter hebben (vgl. HR 16 oktober 1990, NJ 1991, 442 en HR 10 juli 2001, NJ 2001, 687). Van een duurzaam, min of meer gestructureerd samenwerkingsverband kan al blijken als er gedurende een vaste periode door bepaalde personen volgens een vast patroon wordt samengewerkt. Niet noodzakelijk is daarbij dat het enkel steeds dezelfde personen betreft, wel dient er sprake te zijn van een vaste kern (vgl. HR 29 januari 1991, NJB 1991, 50). Ook is in dezen niet vereist dat al de personen van de organisatie onderling met elkaar samengewerkt hebben of bekend waren met de andere deelnemers aan de organisatie en hun bezigheden voor die organisatie (vgl. HR 9 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ8470 en HR 22 januari 2008, NJ 2008, 72). Ten slotte hebben duurzaamheid en gestructureerdheid betrekking op het bestanddeel ‘organisatie’ en niet op ‘deelneming’, zodat ook een relatief korte bijdrage aan een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband strafbaar kan zijn.
Om tot een bewezenverklaring van artikel 11a Opiumwet (oud) te kunnen komen is voorts vereist dat de organisatie het oogmerk heeft van het plegen van een bepaald misdrijf of misdrijven in de zin van artikel 11a Opiumwet (oud). Het oogmerk betreft het naaste doel van de organisatie en niet dat van de verdachte/deelnemer aan de organisatie. Het oogmerk kan daarbij gericht zijn op een enkel, specifiek genoemd delict of meerdere delicten uit de Opiumwet, maar een pluraliteit daarvan is noodzakelijk. Het oogmerk impliceert dat de betreffende misdrijven (of pogingen of voorbereidingen daartoe) nog niet hoeven te hebben plaatsgevonden (vgl. HR 13 oktober 1987, NJ 1988, 425). Niet is vereist dat het plegen van de misdrijven uit de Opiumwet de voornaamste bestaansgrond van de organisatie is of dat de organisatie de uitsluitende bedoeling heeft misdrijven uit de Opiumwet te plegen. Voor het bewijs van het oogmerk kan onder meer betekenis toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie reeds zijn gepleegd en aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de activiteiten die met dit doel worden verricht.
Tot slot moet voor een bewezenverklaring van artikel 11a Opiumwet (oud) worden vastgesteld of het handelen van de verdachte kan worden aangemerkt als deelneming aan de organisatie. Van deelneming is in objectieve zin sprake indien een persoon behoort tot de organisatie en een aandeel heeft in gedragingen, dan wel gedragingen ondersteunt die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie (vgl. HR 18 november 1997, ECLI:NL:HR:ZD0858/NJ 1998, 225; HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:BW5161 en HR 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:413). Beide vereisten zijn te beschouwen als nevengeschikt, maar zijn tevens onderling nadrukkelijk samenhangend.
Uit de bewijsmiddelen moet derhalve duidelijk worden dat de verdachte behoort tot de organisatie en dus niet enkel is te beschouwen als een sympathisant. Daarnaast moet sprake zijn van enige, naar buiten gerichte activiteit die in nauw verband staat met de misdrijven die de organisatie nastreeft. Deze activiteit kan bestaan uit het (mede)plegen van de misdrijven, maar kan ook bestaan uit het feitelijk verrichten van hand- en spandiensten en (dus) het verrichten van handelingen die op zichzelf niet zo zeer zijn te kwalificeren als een strafbare vorm van daderschap, maar wel zijn aan te merken als bovenbedoeld een aandeel hebben in of ondersteuning van gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Niet is vereist derhalve dat de verdachte aan enig concreet misdrijf van de organisatie heeft deelgenomen.
Naast deze objectieve vereisten dient de verdachte in subjectieve zin in zijn algemeenheid te weten dat de organisatie als oogmerk heeft het plegen van een of meer specifieke misdrijven uit de Opiumwet. Wetenschap bij de verdachte in de vorm van voorwaardelijk opzet is op dit punt niet voldoende (vgl. HR 18 november 1997, LJN:ZD0858/NJ 1998, 225; HR 8 oktober 2002, 2002:AE5651/NJ 2003, 64 en HR 8 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO9814). Niet is vereist derhalve dat de verdachte enige vorm van opzet heeft gehad op een door de organisatie beoogd concreet misdrijf.
Gelet op bovenstaand geschetst juridisch kader ziet het hof zich gesteld voor de beantwoording van drie, onderling samenhangende vragen:
a) Was er sprake van een organisatie als bedoeld in artikel 11a Opiumwet (oud)?
b) Had deze organisatie als oogmerk het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 11a van de Opiumwet (oud)?
c) Kan het handelen van verdachte worden aangemerkt als deelneming aan deze organisatie?
a. Criminele organisatie en b. oogmerk tot het plegen van misdrijvenHet hof is van oordeel dat uit de opgenomen bewijsmiddelen naar voren komt dat tussen diverse verdachten sprake was van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband dat tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, in die zin dat de organisatie zich bezig hield met de handel in (soft)drugs en grote hoeveelheid hennep aanwezig had.
De bewijsmiddelen bestaan met name uit tap- en OVC-gesprekken die zijn opgenomen in de periode van 14 januari 2014 tot en met 20 september 2014. Gelet op hoeveelheid gesprekken die betrekking hebben op de handel, de mate waarin onderling contact heeft plaatsgevonden en de inhoud van de gesprekken kan daaruit in voldoende mate een structuur en duurzaamheid tussen de verschillende personen worden onderkend. [naam1] is degene die de meeste contacten heeft met zowel leveranciers en afnemers en heeft een sturende en adviserende rol. Dat blijkt bijvoorbeeld ook uit de gesprekken die rond 21 april 2014 worden gevoerd. [naam1] geeft dan aan dat hij op reis gaat en dat hij het aan zijn zoon over laat. Vanaf dat moment neemt [naam4] de actieve rol van [naam1] over. Hij heeft rond die periode veel contact met [naam5] en [verdachte] . Ook wordt [naam4] door [naam2] “baas” genoemd.
In de tap- en OVC-gesprekken wordt veelvuldig gebruik gemaakt van versluierd taalgebruik. Er zijn diverse gesprekken waarin wordt gesproken over Afghaan, groot spul, chocolade, schoenen, broeken, truien, kussens, sokken, meters, Marlboro, ster, jood, papier, Mercedes, Ghabaz, gras, kamelo, goud en brons en polom, Ook wordt er vaak gesproken over spul waar mensen interesse in hebben, over dingen, handelswaar, bewaargoed. Deze uitingen wordt gedaan in een context waarbij ook wordt gesproken over prijzen, kilos’, en de kwaliteit van een bepaald goed. Ook blijkt uit de tapgesprekken dat er afspraken worden gemaakt om spullen af te leveren of om geld op te halen. Het hof bij zijn oordeel betrokken dat, zoals uit de verklaring van Medioub, met Afghaan en jood hasj wordt bedoeld. Voorts is het een feit van algemene bekendheid dat in het criminele circuit met gras hennep wordt bedoeld, zoals ook verdachte [naam1] aangaf in een van zijn eerste verklaringen bij de politie. Gelet op de inhoud en het onderlinge verband van de tapgesprekken is het hof van oordeel dat deze zien op de handel in verdovende middelen. De overige gebezigde bewijsmiddelen ondersteunen het oordeel dat de getapte gesprekken zien op de handel in verdovende middelen. Zo is bij meerdere personen hennep in de woning aangetroffen, heeft [naam4] verklaard dat hij 15 tot 17 kilo heeft verhandeld en heeft [naam6] verklaard dat hij voor de familie [van naam 1] drugs heeft vervoerd, onder andere naar Duitsland. Hij verklaart dat als over “papieren” wordt gesproken er dan geld wordt bedoeld. Bovendien werd gebruik gemaakt van voertuigen met een geheime bergplaats. In de VW Transporter, die diverse malen werd gebruikt door [naam4] , werden weedresten aangetroffen. In de Mazda, eigendom van [naam1] , moest [naam6] geld ophalen in [plaats1] en dat opbergen in de geheime bergplaats. Verder heeft [naam6] verklaard dat [naam4] zijn wiet in hanteerbare porties in dat vak stopte.
Gelet op het voorgaande in onderling verband en samenhang bezien is het hof van oordeel dat de in de tenlastelegging genoemde personen (zijnde: [naam1] [naam2] , [naam4] en [naam5] ) een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband vormden die als oogmerk had het plegen van drugsfeiten. Het hof zal hierna ingaan op de rol van de verdachte.
c. Rol van verdachteHet bewijs van deelneming aan een criminele organisatie door verdachte is grotendeels gevormd op grond van de beschikbare tapverslagen en OVC-gesprekken. Verdachte heeft zijn deelname aan de gesprekken niet ontkend.
Uit de tapgesprekken blijkt dat [naam1] op 23 april 2014 belt met een onbekende man waarin hij aangeeft dat hij op vakantie gaat en dat hij "het" aan zijn jongste zoon wil overlaten. [naam1] heeft diezelfde dag nog contact met zijn zoon [naam4] waarin hij aangeeft dat hij nu zijn werk moet gaan uitvoeren. Uit de tapgesprekken blijkt vervolgens dat [naam4] samen met verdachte overleg heeft en dingen regelt. Zo geeft [naam4] aan dat iemand naar zijn broer [verdachte] moet gaan omdat hij het spul heeft waarin die gasten geïnteresseerd zijn. Vervolgens is er tussen beiden contact waarin wordt gesproken of alles is geregeld en waarin [naam4] [verdachte] opdracht geeft om met ze af te spreken om dingen te regelen. Ook in deze gespreken wordt gesproken over gras, of er nog spul is en of het wel het juiste spul is. Ook is er een gesprek tussen [naam4] en [verdachte] waarin [naam4] aangeeft dat jongens uit België aan zijn kop beginnen te zeuren o.a. over dat het nat is. [verdachte] geeft aan dat hij daarom de prijs heeft verlaagd. In dat zelfde gesprek zegt [verdachte] dat hij 300 heeft gepakt. Ook is er een gesprek tussen [naam4] en [verdachte] waarin [verdachte] wordt gevraagd om naar iemand toe te gaan en met hem moet onderhandelen. Dit gaat om de prijs.
Op 29 juni 2014 vraagt [naam4] aan [verdachte] hoe het met de plantage is. [verdachte] antwoordt dan dat alles is dood gegaan en dat hij nu een huis in [plaats2] heeft. Hij vraagt [naam4] mee te doen met deze. [naam7] krijgt één procent als hij het goed doet. Er wordt gesproken over kweken en oogsten. Op 4 september vraagt [naam4] aan [verdachte] om naar die [naam7] te gaan. [naam4] geeft aan [verdachte] de opdracht om met hen te onderhandelen.
Gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen over de duiding van de inhoud van de tapgesprekken en de rol die verdachte vervulde, namelijk dat verdachte opdrachten kreeg, contacten had met afnemers en ook onderhandeling deed, concludeert het hof dat verdachte betrokken was bij aspecten van het handelen in verdovende middelen. De mate waarin verdachte dit deed verschilt met die van medeverdachten [naam4] en [naam1] . Uit de hoeveelheid en aard van de gesprekken waarbij verdachte betrokken is komt naar voren dat verdachte in mindere mate dan zijn vader en broer [naam4] betrokken was bij de handel. Zo blijkt uit het aantal gesprekken dat verdachte in mindere mate contact heeft gehad met leveranciers en afnemers (en met de rest van de criminele organisatie) en dat zijn rol in het geheel minder prominent was.
Gelet op het voorgaande acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte heeft deelgenomen aan de criminele organisatie
.Het onder 3 ten laste gelegde kan wettig en overtuigend worden bewezen.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel - ook in onderdelen - slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 2B en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
2B.
hij op 23 september 2014, in de gemeente [gemeente] , opzettelijk in een woning ( [adres] ) aanwezig heeft gehad ongeveer:
- 100 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd (hasjiesj), en
- 3484 gram hennep,

zijnde hasjiesj en hennep middelen als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II,

3.hij in de periode van 1 januari 2014 tot en met 23 september 2014, in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een samenwerkingsverband tussen verdachte en (onder meer) [naam1] , [naam2] , [naam4] en [naam5] en welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 11, derde en vijfde lid van de Opiumwet, te weten:
- het al dan niet in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk verkopen, afleveren, verstrekken en/of vervoeren van hoeveelheden hennep, en
- het opzettelijk aanwezig hebben van grote hoeveelheden hennep.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Bewijs

De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de bewijsmiddelen zoals die zijn opgenomen in de bijlage bij dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 2B bewezenverklaarde levert op:

opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.

Het onder 3 bewezenverklaarde levert op:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 11, derde lid, van de Opiumwet en deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 11, vijfde lid, van de Opiumwet.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In de woning van verdachte zijn hasjiesj en bijna drieënhalve kilo hennep aangetroffen. Het in een dergelijke omvang aanwezig hebben van hasjiesj en hennep is een strafbaar feit. Gezien de hoeveelheid aangetroffen hennep kan het niet anders dan dat deze voor verdere verspreiding was bedoeld. Naast gezondheidsrisico’s voor de gebruikers van hennep, leidt de handel daarin veelal tot negatieve maatschappelijke effecten, nu dit niet zelden gepaard gaat met andere vormen van criminaliteit.
Verder heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan deelname aan een criminele organisatie. Hierin werd gedurende een langere periode gehandeld in drugs. Door deel te nemen aan een dergelijke organisatie hebben verdachte en zijn medeverdachten geen oog gehad voor de maatschappelijke problemen die de handel in drugs met zich meebrengt. Niet alleen op het gebied van de effecten van het gebruik van verdovende middelen voor de volksgezondheid. Maar ook het criminele circuit waarvan deel wordt uitgemaakt. Criminele organisaties hebben bovendien een ontwrichtend effect op de rechtsorde, door de interne normen en omgangsvormen die worden gehanteerd, en door de winsten die dergelijke organisaties maken en die op enig moment weer in de bovenwereld geïnvesteerd worden. Op deze wijze vindt vermenging van de (illegale) onderwereld met de (legale) bovenwereld plaats. Dit werkt ontwrichtend en ondermijnend voor de maatschappij. Bij het bepalen van de hoogte van de straf heeft het hof gelet op het aandeel dat verdachte in de criminele organisatie heeft gehad. Zoals ook genoemd in de bewijsoverweging was de rol van verdachte meer ondergeschikt aan die van anderen. Dat dient ook tot uitdrukking te komen in de op te leggen straf.
Verder heeft het hof acht geslagen op een verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 18 december 2019 en 22 oktober 2020 waaruit blijkt dat verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van (andersoortige) strafbare feiten. Artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht is van toepassing. Ten aanzien van de persoonlijke omstandigheden van verdachte zoals die blijken uit het dossier en zoals die ter terechtzitting van het hof zijn besproken zijn voorts geen bijzonderheden gebleken die in strafverhogende- of strafverlagende zin van invloed zijn op de strafoplegging.
Gelet op de aard en de ernst van de feiten kan niet worden volstaan met een andere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf en acht het hof als uitgangspunt een gevangenisstraf van 10 maanden passend.
Het hof overweegt met betrekking tot het procesverloop in hoger beroep in deze zaak het volgende. Verdachte heeft op 16 december 2015 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. Op 19 september 2018 heeft een regiezitting plaatsgevonden. Bij tussenarrest van 3 oktober 2018 heeft een verwijzing naar de raadsheer-commissaris plaatsgevonden zodat een aantal getuigen konden worden gehoord. Op 16 januari 2020 werd de zaak inhoudelijk behandeld. Op 19 maart 2020 kon het onderzoek in de zaak niet zoals gepland worden gesloten wegens de uitbraak van COVID19. Vervolgens is het onderzoek ter terechtzitting gesloten op 27 november 2020 en wijst het hof heden arrest.
Het hof is van oordeel, gelet op genoemd procesverloop, dat de behandeling van de zaak in hoger beroep niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden en dat dit matiging van de op te leggen straf tot gevolg moet hebben.
Gelet op het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden, met aftrek van het voorarrest, passend en geboden is.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 3, 11 en 11b van de Opiumwet en de artikelen 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 1 en 2A tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 2B en 3 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 2B en 3 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
8 (acht) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
Aldus gewezen door
mr. E.M.J. Brink, voorzitter,
mr. J.J. Beswerda en mr M.C. Fuhler, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A. Dörholt, griffier,
en op 11 december 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.