ECLI:NL:GHARL:2020:10222

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 december 2020
Publicatiedatum
8 december 2020
Zaaknummer
200.268.294
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partneralimentatie en samenwoning na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de partneralimentatie na echtscheiding en de vraag of de vrouw samenwoont met een ander als waren zij gehuwd, wat gevolgen heeft voor de alimentatieverplichting van de man. De partijen, een man en een vrouw, zijn in 1998 met elkaar gehuwd en hebben twee meerderjarige zoons. In een echtscheidingsconvenant uit 2013 is overeengekomen dat de man € 10.000 per maand aan de vrouw betaalt als partneralimentatie tot 1 augustus 2019. De man heeft in 2019 verzocht om beëindiging van deze alimentatie, stellende dat de vrouw samenwoont met een ander. De rechtbank heeft de man toegelaten tot het leveren van bewijs van zijn stelling. In hoger beroep heeft het hof de vrouw in de gelegenheid gesteld om tegenbewijs te leveren. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en de vrouw toegelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden die haar stelling ondersteunen dat zij niet samenwoont. De beslissing houdt in dat het hof verdere beslissingen aanhoudt en dat de vrouw uiterlijk op 8 januari 2021 bewijsstukken moet overleggen. De zaak is behandeld in het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, waarbij de mondelinge behandeling plaatsvond via een beeldverbinding vanwege de coronamaatregelen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.268.294
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 475933)
beschikking van 8 december 2020
inzake
[verzoeker]
wonende te [A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. N.P.M.W. Kollenburg te Amsterdam,
en
[verweerster],
wonende te [B] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M. Czarnota te Huizen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 25 juli 2019 en 1 oktober 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. De beschikking van 25 juli 2019 wordt hierna ‘de bestreden beschikking’ genoemd.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 24 oktober 2019;
  • het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met een productie;
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met een productie;
  • een e-mailbericht van mr. Kollenburg van 22 oktober 2020 met spreekaantekeningen, en
  • een e-mailbericht van mr. Czarnota van 23 oktober 2020 met spreekaantekeningen.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 26 oktober 2020 in verband met de coronacrisis door middel van een beeldverbinding plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 1998 met elkaar gehuwd.
3.2
Zij zijn de ouders van twee inmiddels meerderjarige zoons: [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
3.3
Bij echtscheidingsconvenant, door partijen ondertekend op 21 maart 2013, zijn partijen ten aanzien van de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) het volgende overeengekomen:
Artikel 2 Partneralimentatie
2.1
De man betaalt de vrouw als bijdrage in haar levensonderhoud met ingang van 1 april 2010 een bedrag van € 10.000 per maand. In afwijking van de wettelijke termijn komen partijen overeen dat de man deze alimentatie van € 10.000 per maand verschuldigd is tot 1 augustus 2019 (…).
Afwijking van artikel 1:160 BW
2.5
In afwijking van het in art. 1:160 BW bepaalde eindigt de alimentatieverplichting van de man niet onmiddellijk bij samenleven van de vrouw met een ander als waren zij gehuwd, of als hadden zij hun partnerschap laten registreren, maar zal deze doorlopen tot drie maanden na de aanvang van het samenleven en zal de alimentatie onverkort worden betaald.
In geval de samenleving dan nog voortduurt, eindigt de alimentatie op dat moment definitief. Voorwaarde voor de doorbetaling van de alimentatie tijdens het samenleven van de vrouw is dat de vrouw vóór de aanvang van de samenleving de man schriftelijk in kennis stelt van haar voornemen te gaan samenleven, zulks met mededeling van het tijdstip waarop de samenleving zal aanvangen en van de naam van degene met wie zij zal gaan samenleven. Wordt aan deze voorwaarde niet voldaan, dan geldt art. 1:160 BW onverkort, ook in geval van samenleven.”
3.4
Bij beschikking van 3 april 2013 heeft de rechtbank Amsterdam, voor zover hier van belang, de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en bepaald dat de man € 10.000,- per maand aan partneralimentatie aan de vrouw zal voldoen en wel met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand. De rechtbank heeft voorts bepaald dat deze alimentatieverplichting eindigt op 1 augustus 2019.
3.5
Het huwelijk van partijen is [in] 2013 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
3.6
De man heeft op 18 februari 2019 bij de rechtbank ingediend een verzoek tot beëindiging van de partneralimentatie per 1 april 2018 danwel 1 december 2018 omdat de vrouw samenwoont als ware zij gehuwd. In de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, de man toegelaten tot het leveren van bewijs van zijn stelling dat de drie observatieweken een juiste afspiegeling zijn van de feitelijke situatie van de vrouw, over de periode vanaf 1 april 2018 dan wel vanaf 1 december 2018 en iedere verdere beslissing aangehouden.
3.7
Bij beschikking van 1 oktober 2019 heeft de rechtbank alsnog tussentijds hoger beroep opengesteld van de bestreden beschikking en iedere verdere beslissing aangehouden.

4.De omvang van het geschil

4.1
De man is met zes grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De man verzoekt het hof om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, die beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende:
I. te verklaren voor recht dan wel vast te stellen dat de vrouw met ingang van 1 april 2018 dan wel, subsidiair, met ingang van 1 december 2018 dan wel, meer subsidiair, met ingang van een datum als het hof juist acht samen woont met een ander als waren zij gehuwd als bedoeld in artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en dat de verplichting van de man om partneralimentatie te voldoen met ingang van die datum van rechtswege is geëindigd;
II. de vrouw te veroordelen om binnen zeven dagen na de door het hof te wijzen beschikking de door de man onverschuldigd betaalde partneralimentatie aan hem terug te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente, steeds met ingang van de respectieve data waarop deze bijdragen door de man zijn voldaan, tot die der algehele voldoening;
III. de vrouw te veroordelen om binnen zeven dagen na de door het hof te wijzen beschikking aan de man € 37.447,91 uit hoofde van onrechtmatige daad aan de man te betalen, zijnde de door de man gemaakte kosten van het recherchebureau, dit bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente daarover met ingang van de verzuimdatum tot de datum van algehele voldoening; en
IV. de vrouw te veroordelen in de proceskosten, gelijk te stellen met de werkelijke advocaatkosten en overige kosten (griffierechten, deurwaarderskosten, vergoeding getuigen, etc.) die de man in verband met deze procedures heeft gemaakt en nog zal moeten maken, daaronder begrepen de buitengerechtelijke kosten en nakosten, te voldoen binnen zeven dagen na de door het hof te wijzen beschikking, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze kosten met ingang van de verzuimdatum tot de datum van algehele voldoening en te bepalen dat de vrouw in dat geval nakosten verschuldigd is van € 157,-, welk bedrag na betekening van de beschikking wordt verhoogd met € 95,-.
4.2
De vrouw is met vier grieven in incidenteel hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De vrouw verzoekt in het principaal hoger beroep de grieven van de man af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, voor zover het betreft de aan de man gegeven bewijsopdracht, maar niet voor zover het gaat om het rechtsgevolg dat daaraan zal moeten worden gegeven indien de man slaagt in zijn bewijstopdracht, te weten dat er dan voldaan zal zijn aan alle cumulatieve voorwaarden van artikel 1:160 BW en daarmee de verzoeken van de man dienen te worden toegewezen.
4.3
De man voert verweer in het incidenteel hoger beroep. De man verzoekt het hof de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek in het incidenteel hoger beroep dan wel dit verzoek af te wijzen en de vrouw ook in het incidenteel hoger te veroordelen in de werkelijke kosten die de man tot zijn verdediging heeft moeten maken.
5. De motivering van de beslissing
Ontvankelijkheid
5.1
Het hof dient eerst te beoordelen of de vrouw kan worden ontvangen in haar verzoek in het incidenteel hoger beroep.
5.2
Op grond van artikel 359 in samenhang met artikel 278 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) dient het verzoekschrift in hoger beroep een duidelijke omschrijving van het verzoek te bevatten, alsmede de gronden waarop het berust. De omschrijving van het verzoek dient daaruit te bestaan dat vernietiging van de bestreden beschikking wordt verzocht en dat voorts wordt aangegeven welke andere beslissing van de rechter in hoger beroep wordt verwacht.
5.3
Het hof is van oordeel dat het verzoek in het incidenteel hoger beroep aan deze voorwaarden voldoet. Uit het verzoek van de vrouw blijkt dat zij de in eerste aanleg ingenomen stelling handhaaft dat zij niet samenwoont en dat zij dit ook nooit heeft gedaan. De conclusies van de rechtbank zijn volgens de vrouw dan ook onjuist. Het hof neemt bij dit oordeel in aanmerking dat in de onderhavige zaak sprake is van de bijzondere situatie waarbij de rechtbank tussentijds hoger beroep heeft opengesteld van haar tussenbeschikking waarbij aan de man een bewijsopdracht is gegeven.
Inhoudelijk
5.4
Ingevolgde artikel 1:160 van het BW eindigt een verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen aan de wederpartij, wanneer deze opnieuw in het huwelijk treedt, een geregistreerd partnerschap aangaat dan wel is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren. Aan de verzoeken van de man ligt ten grondslag zijn stelling dat de vrouw in vorenbedoelde zin samenwoont met de heer [C] (verder: [C] ).
5.5
Voor een bevestigende beantwoording van de vraag of sprake is (geweest) van een samenwoning van de vrouw in de zin van artikel 1:160 BW is vereist dat tussen haar en [C] (1) een affectieve relatie van (2) duurzame aard bestaat, die meebrengt dat zij (3) elkaar wederzijds verzorgen, (4) met elkaar samenwonen en (5) een gemeenschappelijke huishouding voeren (ECLI:NL:HR:2001:ZC3603 en ECLI:NL:HR:2005:AS5961). Het uitgangspunt dient te zijn – zo blijkt uit voornoemde beschikkingen – dat artikel 1:160 BW restrictief wordt uitgelegd. De toepassing van deze bepaling heeft immers tot gevolg dat de betrokkene definitief een aanspraak op levensonderhoud jegens de gewezen echtgenoot verliest.
5.6
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat aan deze vijf voorwaarden dient te zijn voldaan willen de verzoeken van de man kunnen worden toegewezen.
Het hof neemt kennis van de weergave van de bewijsmiddelen van partijen in overwegingen 4.3 en 4.4 in de bestreden beschikking. De conclusie van de rechtbank op basis van deze bewijsmiddelen dat vast is komen te staan dat tijdens de drie observatieweken sprake was van een affectieve relatie van duurzame aard en dat is voldaan aan de eisen van samenwonen, wederzijdse verzorging en gemeenschappelijke huishouding, onderschrijft het hof en het maakt dit oordeel tot het zijne.
5.7
Anders dan de rechtbank is het hof op grond van de door de man overgelegde en - naar het oordeel van het hof: sterke - bewijsmiddelen van oordeel dat voorhands aannemelijk is dat de vrouw in elk geval met ingang van 1 december 2018 samenwoonde met [C] als waren zij gehuwd en dat dus aan álle hiervoor onder 5.5 genoemde voorwaarden is voldaan. Uit het gedegen rechercherapport van [D] kan niet anders worden geconcludeerd dan dat de vrouw tijdens de drie observatieweken met [C] samenwoonde en dat zij en [C] ook al eerder, voor het begin van de observaties op 6 december 2018 en ook buiten deze observatieweken samenwoonden als waren zij gehuwd blijkt uit de verklaringen van de zoons van partijen, de berichten en foto’s van de vrouw op Facebook en de uitvoerige stukken die de man als productie 19B heeft overgelegd.
5.8
Het voorgaande is grond voor het vermoeden dat de vrouw al eerder en wel vanaf 1 april 2018 met [C] samenwoonde als waren zij gehuwd, zoals door de man wordt gesteld. Dit vermoeden wordt eveneens ondersteund door de foto’s en berichten op Facebook, maar in het bijzonder ook door de verklaringen van de zoons die nadrukkelijk beschrijven dat de heer [C] al die tijd al in de woning van de vrouw verblijft.
5.9
Voorshands is het hof daarom van oordeel dat de man het door hem te leveren bewijs van zijn stellingen dat de vrouw vanaf 1 april 2018 met [C] samenwoonde in de zin van artikel 1:160 BW heeft geleverd. Nu de vrouw nadrukkelijk en gemotiveerd betwist dat zij met [C] samenwoont of samengewoond heeft als waren zij gehuwd, zal het hof haar in de gelegenheid stellen tot het leveren van (tegen)bewijs en aldus dit voorshands oordeel te ontzenuwen.
5.1
Uit het dictum van deze beslissing blijkt op welke wijze de vrouw - desgewenst - gelegenheid krijgt bewijs te leveren. Voor het horen van getuigen trekt het hof in beginsel 45 minuten per getuige uit met een maximum van vier getuigen per zittingsdag. Indien de vrouw verwacht dat door haar op te roepen getuigen verklaringen zullen afleggen die aanzienlijk meer tijd in beslag zullen nemen, dan dient zij daarvan nauwkeurig opgave te doen.

6.De slotsom

6.1
Het hof zal de vrouw toelaten tot het hiervoor onder 5.9 omschreven tegenbewijs.
6.2
Het hof zal verder iedere beslissing aanhouden.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 25 juli 2019, en in zoverre opnieuw beschikkende:
alvorens verder te beslissen:
laat de vrouw toe tot het bewijs van feiten en omstandigheden als omschreven onder 5.9;
bepaalt dat, indien de vrouw
uitsluitendbewijs door bewijsstukken wenst te leveren, zij die stukken op
uiterlijk 8 januari 2021dient over te leggen;
bepaalt dat, indien de vrouw dat bewijs (ook) door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. J.U.M. van der Werff, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat partijen in persoon, bijgestaan door hun raadslieden, bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn opdat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld;
bepaalt dat de vrouw het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van
beidepartijen, van hun advocaten en van de getuigen zal/zullen opgeven opuiterlijk op8 januari 2021, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat de vrouw overeenkomstig artikel 170 Rv de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.B. de Groot, Z.J. Oosting en J.U.M. van der Werff, bijgestaan door mr. M. van Esveld als griffier, en is op 8 december 2020 door mr. M.H.F. van Vugt uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.