ECLI:NL:GHARL:2019:9931

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 november 2019
Publicatiedatum
19 november 2019
Zaaknummer
200.243.643
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling huwelijkse voorwaarden en verdeling gemeenschap na echtscheiding met betrekking tot eigendomsverhouding en schenkingen

In deze zaak gaat het om de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden en de verdeling van de gemeenschap na de echtscheiding van partijen, die in 1997 zijn gehuwd onder huwelijkse voorwaarden. De man heeft op 2 november 2016 een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarna de rechtbank Gelderland op 17 januari 2018 de echtscheiding heeft uitgesproken. De bestreden beschikking van 1 mei 2018 betreft de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling van de gemeenschap. De vrouw en de man zijn beide in hoger beroep gekomen van deze beschikking. De vrouw heeft vijf grieven ingediend, onder andere met betrekking tot de woning en de verdeling van bankrekeningen en schenkingen. De man heeft ook grieven ingediend, onder andere over de hypothecaire schuld en de verdeling van de inboedel.

Het hof heeft vastgesteld dat de huwelijkse voorwaarden expliciet de eigendomsverhouding van de woning vastlegden en dat de hypothecaire schuld niet ter financiering van de woning is aangewend, maar voor beleggingsdoeleinden. Het hof heeft geoordeeld dat de man onvoldoende feiten heeft aangevoerd om te concluderen dat de toepassing van de huwelijkse voorwaarden onaanvaardbaar zou zijn. De vrouw heeft recht op vergoeding van schenkingen die zij heeft ontvangen van haar ouders, die tot haar privévermogen behoren. Het hof heeft de bestreden beschikking deels vernietigd en de verdeling van de hypothecaire schuld en de bankrekeningen bepaald, waarbij partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de hypothecaire schuld. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, aangezien partijen gewezen echtgenoten zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.243.641 en 200.243.643
(zaaknummers rechtbank Gelderland 311048 en 325904)
beschikking van 19 november 2019
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep en verweerster in het incidenteel hoger beroep in de zaak met nummer 200.243.641,
verweerster in hoger beroep in de zaak met nummer 200.243.643,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.F.J.M. van Rooy te Boxtel,
en
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verweerder in het principaal hoger beroep en verzoeker in het incidenteel hoger beroep in de zaak met nummer 200.243.641,
verzoeker in hoger beroep in de zaak met nummer 200.243.643,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. N.J.C. van Dorsselaer-Spapen te Zaltbommel.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 17 januari 2018 en 1 mei 2018, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
in de zaak met nummer 200.243.641:
- het beroepschrift, ingekomen op 31 juli 2018,
- het verweerschrift tevens voorwaardelijk incidenteel hoger beroep;
- het verweerschrift in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep;
- een journaalbericht van mr. Van Rooy van 18 april 2019 met producties 3-6;
in de zaak met nummer 200.243.643:
- het beroepschrift, ingekomen op 31 juli 2018;
- het verweerschrift met producties 1-9;
- een journaalbericht van mr. Van Rooy van 18 april 2019 met producties 10-13;
2.2
De mondelinge behandeling van beide zaken heeft op 2 mei 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.3
Na de mondelinge behandeling zijn ingekomen journaalberichten van mr. Van Rooy van 13 mei 2019 en 13 juni 2019, waaruit blijkt dat partijen er niet in zijn geslaagd tot overeenstemming te komen.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 1997 gehuwd op huwelijkse voorwaarden, die op 10 april 1997 bij notariële akte zijn vastgelegd en die – voor zover hier van belang – luiden als volgt:
Artikel 1.
Er zal tussen de echtgenoten bestaan een gemeenschap van goederen overeenkomstig de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek voor de algehele gemeenschap van goederen, met uitzondering echter van:
a. het woonhuis met ondergrond, erf en tuin te [A] aan [a-straat 1] , hetwelk door de comparanten ten huwelijk wordt aangebracht:
1. door de comparant sub 1 genoemdde man, toev. hof)
voor het drieëntwintig/eenhonderdste (23/100) onverdeeld aandeel;
2. door de comparante sub 2 genoemdde vrouw, toev. hof)
voor het zevenenzeventig/eenhonderdste (77/100) onverdeeld aandeel;
b. die goederen, welke door de echtgenoten krachtens erfstelling, legaat of schenking zullen worden verkregen, welke laatstbedoelde goederen ieders persoonlijke eigendom zullen zijn en blijven, terwijl de op die verkrijging drukkende schulden en lasten - de wegens die verkrijgingen geheven belastingen als successie-, schenkings- en overgangsrecht daaronder begrepen - uitsluitend voor rekening van de verkrijger zullen zijn.
c. al hetgeen door zaaksvervanging in de plaats van de hiervoor gemelde goederen zal treden.
Artikel 2.
De revenuen van de goederen, welke aan een der echtgenoten persoonlijk toebehoren, zullen behoren tot de gemeenschap van goederen, terwijl de renten van de persoonlijke schulden, de kosten en lasten van een der echtgenoten welke ten laste van de revenuen plegen te worden gebracht, zullen komen voor rekening van de gemeenschap van goederen.
Artikel 3.
De kosten der huishouding en die van verzorging en opvoeding van de kinderen, die uit het huwelijk van de echtgenoten mochten worden geboren (…) en ten laste van de echtgenoten geheven wordende belastingen komen ten laste van de gemeenschap van goederen. Voor zover de gemeenschap van goederen ontoereikend mocht zijn om in gemelde uitgaven te voorzien, zijn de echtgenoten verplicht daartoe naar evenredigheid van hun persoonlijke zuivere vermogens bij te dragen.
3.2
Uit het huwelijk van partijen zijn geboren:
- [B] , [in] 1998,
- [C] , [in] 1999, en
- [D] , [in] 2000.
3.3
De man heeft op 2 november 2016 een verzoek tot echtscheiding bij de rechtbank Gelderland ingediend. Bij beschikking van 17 januari 2018 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, de hoofdverblijfplaats van [D] bepaald bij de man, het recht van voortgezet gebruik van de woning aan [a-straat 1] te [A] (hierna: de woning) toegekend aan de vrouw en het verzoek tot verdeling van gemeenschap dan wel de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden aangehouden.
3.4
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking van 1 mei 2018 heeft de rechtbank de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.53 van die beschikking, de proceskosten gecompenseerd en het meer of anders verzochte afgewezen.
3.5
De echtscheidingsbeschikking is 22 mei 2018 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1
Partijen zijn beiden in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De man heeft voor zover nodig voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld in de zaak met nummer 200.243.641 en daarin zijn grieven in de zaak met nummer 200.243.643 herhaald. De vrouw voert verweer tegen dat incidenteel hoger beroep onder verwijzing naar haar beroepschrift in de zaak met nummer 200.243.641 en haar verweerschrift in de zaak met nummer 200.243.643. Het hof ziet aanleiding beide zaken te voegen en gezamenlijk te behandelen en de grieven over en weer (en de verweren daartegen) per onderwerp te bespreken.
4.2
De vrouw is met vijf grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Grief I ziet op de woning, grief II op de verdeling van het saldo op de [E] -rekening (nummer [00000] ), grief III op de verdeling van de waarde van de beleggingsverzekering bij [F] (polisnummer [00001] ), grief IV op de afgifte van foto’s en bestanden van de urenstaat aan de man en diverse zaken aan de vrouw en grief V op de zaken behorende bij de auto.
Zij verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen (het hof begrijpt:) voor zover het betreft de wijze van afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en verdeling van de (eenvoudige) gemeenschap tussen partijen en (in zoverre) te beslissen zoals in het beroepschrift is gesteld dan wel zoals het hof juist acht, kosten rechtens.
4.3
De man is met vijf ongenummerde grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De eerste grief ziet op de woning, de tweede op de verdeling van de saldi van de bankrekeningen, de derde op de schenkingen, de vierde op de inboedel en de auto en de vijfde op het dictum van de bestreden beschikking.
Hij verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen – voor zover het betreft de overwegingen met betrekking tot de woning, de hypotheek en beleggingspolis, de bankrekeningen, de schenkingen, de inboedel en de auto en de verzoeken van de vrouw ten aanzien van de gemeenschap – en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden vast te stellen overeenkomstig zijn voorstel dan wel, subsidiair, de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling van de gemeenschap tussen partijen vast te stellen zoals het hof juist acht, met veroordeling van de vrouw in de kosten van de procedure.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Partijen zijn het erover eens dat voor de verdeling van het saldo op de [E] -rekening en de verdeling van de waarde van de beleggingsverzekering bij [F] moet worden uitgegaan van de datum van de feitelijke verdeling, overeenkomstig de verzoeken van de vrouw. De grieven II en III van de vrouw zijn daarom terecht voorgedragen. Het hof zal bepalen dat die rekening en beleggingsverzekeringspolis aan de man zullen worden toegedeeld onder de verplichting voor hem de helft van het saldo van die rekening en de helft van de waarde van die polis op de datum van de feitelijke verdeling aan de vrouw uit te keren.
5.2
Tijdens de mondelinge behandeling zijn partijen het eens geworden over het kopiëren dan wel scannen van de bij hen bekende (digitale) foto’s. In zoverre behoeft grief IV van de vrouw geen bespreking.
Wat betreft de door de man verzochte afgifte van de urenstaat heeft de vrouw herhaald dat deze zich bevond op een inmiddels gecrashte computer die al lang niet meer in haar bezit is. De man heeft dat in hoger beroep niet langer weersproken, zodat zijn verzoek tot afgifte alsnog zal worden afgewezen. In zoverre slaagt grief IV van de vrouw.
Het verzoek van de vrouw strekkende tot afgifte van diverse roerende zaken en informatie (agenda’s, wachtwoorden, cadeaubonnen, mappen/ordners, cd’s en houten objecten) ligt evenmin voor toewijzing gereed. De man stelt dat hij die zaken niet onder zich heeft en de vrouw heeft (daartegenover) onvoldoende gemotiveerd en geconcretiseerd om welke zaken het gaat. Grief IV faalt daarom in zoverre.
Wel heeft de man tijdens de mondelinge behandeling toegezegd dat hij contact zal opnemen met zijn zus om te bewerkstelligen dat door de vrouw aan die zus uitgeleende spullen worden terugbezorgd.
5.3
Grief I van de vrouw en grief 1 van de man hebben betrekking op (de verdeling van de waarde) de woning, de hypothecaire geldlening van [H] en de beleggingsverzekering bij [G] .
De man stelt dat de toepassing van de huwelijkse voorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en dat de tekst van de huwelijkse voorwaarden niet strookt met de bedoeling van partijen. Volgens de man was de bedoeling (niet meer dan) de geldelijke inbreng van beide partijen in de aankoopprijs van de grond veilig (te) stellen en hebben zij zich vervolgens gedragen alsof de woning gemeenschappelijk is; de verbeteringen en verbouwingen zijn door de man uitgevoerd/gefinancierd en de kosten (hypotheekrente en premies van de beleggingspolis) zijn voornamelijk door de man voldaan. Verdeling van de overwaarde van de woning in de verhouding 23/77 acht de man in strijd met de redelijkheid en billijkheid. De man acht verdeling bij helfte van de overwaarde en de beleggingspolis redelijk en billijk, dan wel – na vergoeding van de inbreng in de aankoopprijs van de grond – verdeling bij helfte van het restant van de overwaarde.
De vrouw is van mening dat de rechtbank terecht heeft bepaald dat de waarde van de woning tussen partijen in de eigendomsverhouding 23/77 moet worden verdeeld (overeenkomstig artikel 1 van de huwelijkse voorwaarden), maar dat de rechtbank ten onrechte ook de hypothecaire schuld conform deze verdeelsleutel heeft betrokken bij de verdeling. Volgens de vrouw dient deze schuld evenals de waarde van de polis bij [G] bij helfte te worden verdeeld, omdat de hypotheek niet ter financiering van de woning is aangewend maar is gekoppeld aan de beleggingspolis en partijen ook beiden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de hypothecaire schuld.
5.4
Het hof is van oordeel dat de man – tegenover de gemotiveerde betwisting van zijn stellingen door de vrouw – onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd om de conclusie te kunnen rechtvaardigen dat toepassing van de huwelijkse voorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, dan wel tot een onaanvaardbaar resultaat zou leiden. De stelling van de man dat de verdeelsleutel van 23/77 enkel betrekking had op het veiligstellen van ieders inbreng in de aankoopprijs van de grond is gemotiveerd door de vrouw weersproken. Het hof stelt – evenals de rechtbank – vast dat de eigendomsverhouding zoals opgenomen in artikel 1 van de huwelijkse voorwaarden overeenkomt met de feitelijke inleg van partijen (ongeveer fl. 300.000,- van de zijde van de vrouw en ongeveer fl. 97.000,- van de zijde van de man) bij de aankoop van de grond in 1993 en de bouw van de woning daarna. Partijen hebben vervolgens eerst in 1997 bij het opmaken van de huwelijkse voorwaarden ervoor gekozen om de woning buiten de gemeenschap van goederen te houden en de eigendomsverhouding van de woning expliciet vast te leggen, zodat het ervoor moet worden gehouden dat hiermee de bedoeling van partijen tot uitdrukking is gebracht. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep nog aangevoerd dat zijn inbreng destijds beperkt is gebleven tot fl. 25.000,-, maar hij heeft dit niet onderbouwd, zodat het hof daaraan voorbijgaat.
5.5
Nu is komen vast te staan dat de hypothecaire geldlening van [H] niet ter financiering van de woning is aangewend maar is gebruikt voor beleggingsdoeleinden behoort deze schuld (evenals de beleggingspolis bij [G] ) tot de gemeenschap van goederen van partijen. Het hof zal daarom bepalen dat ieder van partijen voor de helft draagplichtig is voor de hypothecaire schuld. Ook als ervan zou moeten worden uitgegaan dat de man, zoals hij stelt, (het grootste deel van) de premie voor de beleggingspolis heeft betaald, vindt het hof dat er geen aanleiding bestaat om af te wijken van het uitgangspunt dat de waarde van die polis bij helfte moet worden verdeeld. Voor een dergelijke afwijking zijn geen voldoende zwaarwegende omstandigheden gesteld of gebleken. Grief I van de vrouw slaagt en grief 1 van de man faalt daarom.
5.6
Met haar grief V betoogt de vrouw dat de zaken behorende bij de auto (dakkoffer, sneeuwkettingen en fietsendrager) aan de man kunnen worden toegedeeld onder de voorwaarde dat hij daarvoor € 500,- aan haar voldoet. Volgens de man zijn voormelde accessoires verouderd, is de waarde ervan nihil en zijn deze terecht samen met de auto aan hem toegedeeld overeenkomstig de afspraken ter zitting in eerste aanleg.
5.7
Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw haar stelling dat de accessoires een waarde vertegenwoordigen van € 500,- onvoldoende onderbouwd en behoudt iedere partij overeenkomstig de gemaakte afspraken in eerste aanleg datgene wat hij of zij aan roerende zaken onder zich heeft, zonder nadere verrekening. Grief V van de vrouw faalt.
5.8
Dat laatste geldt eveneens voor grief 4 van de man, waarmee hij zich richt tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot (de verdeling van) de inboedel van de woning en de auto. Het hof volgt de man niet in zijn stelling dat – los van de overeenstemming die partijen ter zitting in eerste aanleg hebben bereikt over een aantal concrete zaken – de inboedel nog moet worden verdeeld (omdat de vrouw niet heeft ingestemd met het voorstel van de man dat de inboedel aan haar wordt toegedeeld en de auto aan de man, zonder nadere verrekening). De rechtbank heeft overwogen dat partijen ter zitting zijn overeengekomen dat de met name genoemde zaken in de bestreden beschikking binnen vier weken na de datum van haar beschikking zullen zijn overgedragen (tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald) en dat de inboedel hiermee wordt geacht te zijn verdeeld zonder nadere verrekening (met inachtneming van hetgeen verder in die beschikking is bepaald). Dat sprake zou zijn van een inboedel die meer waarde heeft dan gebruikelijk of van tot de inboedel behorende zaken die een bovengemiddelde waarde hebben die buiten de reikwijdte van de door partijen gemaakte afspraken vallen, heeft de man niet aannemelijk gemaakt. In het door de man aangevoerde ziet het hof evenmin aanleiding anders te oordelen over de vergoeding voor de teruggang in de no-claimkorting (ten bedrage van € 447,-) voor de vrouw.
5.9
Met zijn grief 2 betoogt de man, primair, dat de bankrekeningen waarop de verdeelde spaargelden zijn gestort buiten de verdeling dienen te blijven dan wel, subsidiair, dat – als de saldi op de peildatum in de verdeling moeten worden betrokken – de vrouw inzage dient te geven in het (saldo)verloop van bankrekeningen [00002] en [00003] van (bedoeld zal zijn:) 12 juli 2016 tot 2 november 2016 aantonen waaraan het resterende saldo van de verdeelde spaargelden minus het spaargeld van de kinderen besteed is. De vrouw stelt dat partijen in eerste aanleg zijn overeengekomen dat de saldi van de bankrekeningen per peildatum (2 november 2016) bij helfte zullen worden gedeeld, dat zij geen inkomen had en alle lasten heeft moeten voldoen en dat inzichtelijk is waaraan die gelden zijn besteed.
5.1
Het hof stelt voorop dat voor de beoordeling van de samenstelling en omvang van de gemeenschap de datum van ontbinding van de gemeenschap bepalend is en dat partijen geen andere datum hebben afgesproken. Naar het oordeel van het hof is er geen grond om bij de verdeling niet uit te gaan van (de saldi van) de bankrekeningen op de peildatum, 2 november 2016. Vast staat dat de vrouw geen inkomen had en dat zij gelden heeft aangewend voor betaling van de kosten van de huishouding en de verzorging en opvoeding van de kinderen. Daarmee heeft de man voldaan aan zijn plicht bij te dragen in de kosten van de huishouding ingevolge artikel 1:84 BW en artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden. Grief 2 van de man faalt eveneens.
5.11
Met grief 3 richt de man zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de vrouw schenkingen van haar ouders ten bedrage van (het hof begrijpt:) € 45.250,- heeft ontvangen die blijkens artikel 1 sub b van de huwelijkse voorwaarden buiten de gemeenschap moeten blijven en dat de vrouw in dit kader een vergoedingsrecht heeft. Volgens de man hebben partijen gezamenlijk die bedragen ontvangen en dient de vrouw inzichtelijk te maken in hoeverre de aanwezige spaargelden nog bestaan uit deze schenkingen, nu deze bedragen op de gemeenschappelijke rekening zijn gestort en verbruikt en niet meer te onderscheiden zijn binnen vermogen van de gemeenschap. Voorts is de man van mening dat het bewijs van de hoogte van het (totale) bedrag ook niet is geleverd. Als de vrouw al een vergoedingsrecht heeft, is dat voor maximaal € 22.000,-, aldus de man. De vrouw stelt dat de schenkingen van haar ouders behoren tot haar privévermogen, dat zij een vergoedingsrecht heeft jegens de gemeenschap en dat de man er niet in is geslaagd het door haar geleverde bewijs te weerleggen. Naast via overschrijvingen geschonken bedragen van (in totaal) € 22.000,- heeft zij bedragen contant ontvangen, zoals haar zussen en broer kunnen bevestigen, aldus de vrouw.
5.12
In zijn uitspraak van 5 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:504) heeft de Hoge Raad overwogen:
‘Uit de regel van art. 1:94 lid 5 (oud) BW dat alle schulden van ieder van de echtgenoten tot de huwelijksgemeenschap behoren, met uitzondering van de aldaar onder a en b genoemde schulden en van de in art. 1:94 lid 3 (oud) BW (thans lid 5) bedoelde schulden die aan een van de echtgenoten zijn verknocht, volgt het vermoeden dat de tijdens huwelijk uit het gemeenschapsvermogen voldane schulden gemeenschapsschulden zijn. Daarbij verdient opmerking dat in geval van een huwelijksgemeenschap ook uitgaven in verband met consumptieve bestedingen zijn aan te merken als voldoening van gemeenschapsschulden. Hetzelfde geldt voor uitgaven in verband met de kosten van de huishouding als bedoeld in art. 1:84 BW, ongeacht hoe ingevolge deze bepaling de draagplicht ter zake van die kosten tussen de echtgenoten verdeeld is.
In dit geval, waarin uitgaven zijn gedaan van de gemeenschappelijke bankrekening van partijen, geldt dus ten gunste van de vrouw het vermoeden dat deze uitgaven betrekking hebben gehad op gemeenschapsschulden, hetgeen meebrengt dat het vergoedingsrecht van de vrouw jegens de gemeenschap door die uitgaven niet aangetast is (…). Het ligt op de weg van de andere echtgenoot, de man in dit geval, om feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen op grond waarvan het vergoedingsrecht van de vrouw jegens de gemeenschap niet (of niet volledig) geldend kan worden gemaakt. Dat is bijvoorbeeld het geval voor zover uit het gemeenschapsvermogen privéschulden van de vrouw zijn voldaan (…), of indien uitdrukkelijk of stilzwijgend is afgesproken dat de vrouw met betrekking tot bepaalde uitgaven ter zake van gemeenschapsschulden geen aanspraak op vergoeding heeft, ook al zijn die uitgaven geheel of ten dele gefinancierd uit aan haar toekomend vermogen.’
5.13
De man heeft het oordeel van de rechtbank dat de schenkingen bedoeld waren voor de vrouw en op grond van de huwelijkse voorwaarden tot het privévermogen van de vrouw behoren niet, althans niet gemotiveerd, bestreden, zodat ook het hof daarvan uitgaat. Doordat de geschonken bedragen op een gemeenschappelijke bankrekening van partijen zijn overgeboekt of gestort, door de vrouw zijn gebruikt ter voldoening van de kosten van de huishouding en gedeeltelijk zijn gespaard, brengt het wettelijk stelsel van titel 7 van boek 1 BW brengt mee dat de vrouw als gevolg van deze vermogensverschuiving in beginsel jegens de gemeenschap recht heeft op vergoeding van dat bedrag.
5.14
De man heeft geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan het vergoedingsrecht van de vrouw jegens de gemeenschap niet (of niet volledig) geldend kan worden gemaakt. Voorts is het hof van oordeel dat de vrouw (de hoogte van) de contant ontvangen bedragen van haar ouders voldoende aannemelijk heeft gemaakt. De man heeft daartegenover geen concreet bewijsaanbod gedaan en onvoldoende aangevoerd om afbreuk te doen aan de betrouwbaarheid van de door de vrouw overgelegde stukken, waaronder de in hoger beroep in het geding gebrachte verklaring van de zus en broers van de vrouw.
5.15
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de vrouw recht heeft op vergoeding uit de gemeenschap ten bedrage van de schenkingen. Grief 3 van de man faalt dan ook.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slagen de grieven I, II, III en (gedeeltelijk) IV van de vrouw. Haar overige grieven en die van de man zijn tevergeefs voorgedragen. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, deels vernietigen en beslissen als volgt.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure (de gevolgen van) hun echtscheiding betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep in beide zaken:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 1 mei 2018, voor zover het betreft de hypothecaire geldlening van [H] , de [E] -rekening, de beleggingsverzekering bij [F] en de urenstaat, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de hypothecaire schuld aan [H] (nummer [00004] );
deelt toe aan de man de [E] -rekening (nummer [00000] ) en de beleggingsverzekering bij [F] (polisnummer [00001] ), onder de verplichting voor hem de helft van het saldo van die rekening en de helft van de waarde van die polis op de datum van de feitelijke verdeling aan de vrouw uit te keren;
wijst het verzoek van de man tot afgifte van (de bestanden van) de urenstaat alsnog af;
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.L. van der Bel, M.H.H.A. Moes en C.F.L.A. van der Vegt-Boshouwers, bijgestaan door mr. Th.H.M. Lueb als griffier, en is op 19 november 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.