ECLI:NL:GHARL:2019:9862

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 november 2019
Publicatiedatum
19 november 2019
Zaaknummer
18/00838 en 18/00839
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen IB/PVV en vergrijpboetes

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende, [X] [Z], tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 16 augustus 2018. De rechtbank had een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2014 en 2015 opgelegd, alsmede vergrijpboetes. De Inspecteur had de navorderingsaanslag voor 2014 vastgesteld op € 53.463, met een vergrijpboete van € 8.301, en voor 2015 op € 106.542, met een vergrijpboete van € 22.395. De rechtbank had de navorderingsaanslag voor 2014 verminderd tot € 15.613 en de boete tot € 952, maar de aanslag voor 2015 ongegrond verklaard. Belanghebbende stelde dat de Inspecteur de aanslagen en boetes ten onrechte had opgelegd, omdat hij geen aanmerkelijk belang had in de B.V. en de gebruikelijkloonregeling niet van toepassing was. Het Hof oordeelde dat belanghebbende wel degelijk een aanmerkelijk belang had en dat de Inspecteur de aanslagen naar de juiste bedragen had opgelegd. Het Hof vernietigde de boetebeschikkingen voor beide jaren, omdat de Inspecteur niet had aangetoond dat belanghebbende opzet had bij het indienen van de aangiften. Het Hof verminderde de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 tot € 15.613 en de aanslag IB/PVV 2015 tot € 52.711, en vernietigde de boetebeschikkingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers 18/00838 en 18/00839
uitspraakdatum:
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z] (Duitsland)(hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 16 augustus 2018, nummers 17/799, 17/1536 en 17/1537, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is over het jaar 2014 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 53.463, alsmede een vergrijpboete van € 8.301. Tevens is bij beschikking € 505 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 de aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 106.542, alsmede een vergrijpboete van € 22.395. Tevens is bij beschikking € 699 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.3.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 de aanslag inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (hierna: ZVW) opgelegd naar een bedrag van € 2.098. Tevens is bij beschikking € 32 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.4.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 9 januari 2017 en 27 februari 2017 de (navorderings)aanslagen, de belastingrentebeschikkingen en de boetebeschikkingen gehandhaafd.
1.5.
Belanghebbende is van die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2014, de belastingrentebeschikking voor het jaar 2014 en de boetebeschikking voor het jaar 2014 gegrond verklaard, de desbetreffende uitspraken op bezwaar van de Inspecteur vernietigd en de navorderingsaanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.613, de belastingrentebeschikking IB/PVV 2014 dienovereenkomstig verminderd en de boete voor het jaar 2014 verminderd tot een bedrag van € 952.
1.6.
De Rechtbank heeft het beroep inzake de aanslag IB/PVV 2015, de belastingrentebeschikking voor het jaar 2015 en de boetebeschikking voor het jaar 2015 ongegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar tegen de boetebeschikking voor het jaar 2015 vernietigd en de boete verminderd tot een bedrag van € 20.155.
1.7.
De Rechtbank heeft het beroep inzake de aanslag ZVW 2015 ongegrond verklaard.
1.8.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.9.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2019.
1.10.
Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd.
1.11.
Aan het slot van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.
1.12.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft samen met [A] (hierna: [A] ) op 30 september 2013 [B] B.V. (hierna: de Holding) opgericht. Ieder was gerechtigd tot 50% van de aandelen. Belanghebbende en [A] waren de bestuurders van de Holding. De Holding heeft op diezelfde datum [C] B.V. (hierna: de B.V.) opgericht en is sinds de oprichtingsdatum enig aandeelhouder en bestuurder van de B.V. Met ingang van 1 november 2015 is [D] bestuurder van de Holding.
2.2.
Belanghebbende heeft samen met [A] op 28 oktober 2013 Stichting [E] (hierna: de Stichting) opgericht. Zij waren tot en met 19 maart 2014 beiden bestuurder van de Stichting. Daarna was alleen belanghebbende bestuurder van de Stichting. Met ingang van 30 juni 2015 is [F] bestuurder van de Stichting. De Stichting is vanaf 28 oktober 2013 enig aandeelhouder van de Holding.
2.3.
De activiteiten van de B.V. bestaan volgens de omschrijving in het Handelsregister uit de handel in bestrating en bouwmaterialen en aanverwante artikelen en de verhuur van diverse gereedschappen en machines en het adviseren en begeleiden van (nieuw)bouwprojecten.
2.4.
Op 4 maart 2015 heeft belanghebbende de aangifte IB/PVV 2014 ingediend. Het aangegeven verzamelinkomen bedraagt € 9.463 en bestaat uit een uitkering van de gemeente Twenterand.
2.5.
De aanslag IB/PVV 2014 met dagtekening 20 mei 2015 is vastgesteld conform de aangifte van belanghebbende.
2.6.
In 2015 en in 2016 heeft de Inspecteur bij belanghebbende een boekenonderzoek uitgevoerd naar de aanvaardbaarheid van de aangifte IB/PVV 2014. Van het onderzoek is een controlerapport opgemaakt met dagtekening 8 februari 2016. Het controlerapport behoort tot de gedingstukken. Hierin is vermeld dat belanghebbende werkzaamheden heeft verricht voor de B.V., dat belanghebbende de wettelijke vertegenwoordiger was van de B.V. en dat belanghebbende de gemachtigde was tot de bankrekening van de B.V. Verder is vermeld dat van de bankrekening van de B.V. door belanghebbende in 2014 € 6.150 en in 2015 € 94.870 contant is opgenomen. Daarnaast heeft de B.V. in 2015 voor in totaal € 2.961 uitgaven gedaan die zagen op de ziektekostenverzekering van belanghebbende en op bankkosten. Daarnaast blijkt uit het controlerapport dat de B.V. door en/of met een aannemer een woning heeft doen bouwen voor de heer [G] , waarvoor deze € 323.064 aan de B.V. heeft betaald.
2.7.
Naar aanleiding van het boekenonderzoek heeft de Inspecteur het belastbaar inkomen uit werk en woning voor het jaar 2014 gecorrigeerd met een gebruikelijk loon van € 44.000. Met dagtekening 4 maart 2016 is een navorderingsaanslag opgelegd met een verzamelinkomen van € 53.463, dat bestaat uit de uitkering van de gemeente Twenterand en een gebruikelijk loon van € 44.000. Tevens is een vergrijpboete opgelegd van € 8.301.
2.8.
Op 31 maart 2016 heeft belanghebbende de aangifte IB/PVV en ZVW 2015 ingediend. Het aangegeven verzamelinkomen en bijdrage-inkomen bedraagt € 9.507 en bestaat uit een uitkering van de Gemeente Twenterand.
2.9.
Naar aanleiding van het boekenonderzoek heeft de Inspecteur de contante opnamen van belanghebbende van de bankrekening van de B.V. voor het jaar 2015 alsmede de uitgaven van de B.V. die betrekking hadden op de ziektekostenverzekering van belanghebbende en bankkosten van in totaal € 2.961 aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden. Met dagtekening 7 oktober 2016 is de aanslag IB/PVV vastgesteld naar een verzamelinkomen van € 106.542, bestaande uit een uitkering van de gemeente Twenterand van € 8.711 en resultaat uit overige werkzaamheden van € 97.831. Tevens is een vergrijpboete opgelegd van € 22.395. Met dezelfde dagtekening is de aanslag ZVW 2015 opgelegd naar een maximum bijdrage-inkomen van € 51.976.

3.Geschil

3.1.
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
I. Heeft de Inspecteur de (navorderings)aanslagen naar de juiste bedragen opgelegd?
II. Heeft de Inspecteur de vergrijpboetes terecht en naar de juiste bedragen opgelegd?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de navorderingsaanslag IB/PVV over 2014 en vermindering van de aanslagen IB/PVV en ZVW over 2015, vermindering van de beschikkingen belastingrente en vernietiging van de boetebeschikkingen. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

Standpunten van partijen
4.1.
Belanghebbende heeft in de namens hem ingediende stukken het volgende aangevoerd. De Inspecteur heeft zijn stelling dat de inkomsten uit de B.V. op grond van artikel 2.14a van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001) aan belanghebbende dienen te worden toegerekend, niet voldoende onderbouwd. Daarnaast blijkt uit de statuten van de Stichting niet dat zij fiscaal transparant is. Belanghebbende heeft dus geen aanmerkelijk belang in de B.V en is niet bij de B.V. in dienstbetrekking. De gebruikelijkloonregeling is derhalve niet van toepassing. Bovendien zou een gebruikelijk loon van € 44.000 voor 2014 te hoog zijn, omdat de B.V. zich in dat jaar nog in de opstartfase bevond. Uit het taxatierapport en uit de waardebepaling van de inboedel van de woning van [G] blijkt dat de contante opnamen geheel zijn besteed aan de oplevering en aan de inboedel van die woning. Van onttrekkingen ten behoeve van belanghebbende zelf is dan ook geen sprake. Daarom is ook geen sprake van (voorwaardelijke) opzet tot het doen van onjuiste aangiftes. Bovendien zijn de vergrijpboetes van 50% niet passend en geboden omdat belanghebbende door de lage uitkeringen van de gemeente Twenterand in moeilijke financiële omstandigheden verkeer(t)(de).
4.2.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de stichting transparant is dan wel een afgezonderd particulier vermogen in de zin van artikel 2.14a van de Wet IB 2001 vormt. Volgens de Inspecteur is belanghebbende dan ook terecht als aanmerkelijkbelanghouder in de Holding en in de B.V. aangemerkt. Omdat belanghebbende werkzaamheden voor de B.V. heeft verricht, moet bij hem in 2015 een gebruikelijk loon in aanmerking worden genomen van € 44.000. Voor het jaar 2014 heeft de Inspecteur zich verenigd met het oordeel van de Rechtbank dat het gebruikelijke loon op € 6.150 moet worden gesteld. Belanghebbende heeft verder geen argumenten aangedragen waaruit kan worden afgeleid dat in geval van soortgelijke dienstbetrekkingen waarin een aanmerkelijk belang geen rol speelt een lager loon gebruikelijk is. Voor 2015 dient het verschil tussen het gebruikelijke loon van € 44.000 en de contante opnamen van in totaal € 94.870 respectievelijk de door de B.V. gedane uitgaven van in totaal € 2.961 als inkomen uit aanmerkelijk belang in aanmerking te worden genomen. Indien geen sprake is van gebruikelijk loon, moeten in 2015 de privéopnamen van € 94.870 en de uitgaven van € 2.961 geheel als resultaat uit overige werkzaamheden worden aangemerkt. Omdat sprake is van (voorwaardelijke) opzet, zijn de vergrijpboetes van 50% passend en geboden. De uitspraak van de Rechtbank is juist, ook al is deze niet conform de standpunten zoals ingenomen in de verweerschriften in eerste aanleg.
Ten aanzien van vraag I
4.3.
Ter zitting is komen vast te staan dat partijen eenparig van mening zijn dat de Stichting in de jaren 2014 en 2015 fiscaal transparant was omdat belanghebbende in die periode als bestuurder van de Stichting over de bankrekening van de B.V. kon beschikken. Het Hof ziet geen reden om dit eenparige partijstandpunt niet te volgen. Dat betekent dat belanghebbende op grond van artikel 4.6 van de Wet IB 2001 in 2014 en in 2015 een aanmerkelijk belang had in de Holding en in de B.V. Daarnaast is niet in geschil dat de enige activiteit van de B.V. in 2014 en in 2015 bestond uit het laten bouwen van de woning van [G] . Uit het controlerapport blijkt voorts dat belanghebbende in die jaren werkzaamheden voor de B.V. heeft verricht die betrekking hadden op de bouw van de woning van [G] . Omdat belanghebbende in 2014 en in 2015 een aanmerkelijk belang in de B.V. had en hij voor die vennootschap werkzaamheden heeft verricht, moet belanghebbende in die jaren op grond van artikel 12a van de Wet LB 1964 worden geacht een gebruikelijk loon te hebben genoten.
4.4.
Artikel 12a, lid 1, van de Wet LB 1964 (tekst 2014) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
‘Ten aanzien van de werknemer die arbeid verricht ten behoeve van een lichaam waarin hij of zijn partner een aanmerkelijk belang heeft, wordt het in een kalenderjaar van dat lichaam genoten loon ten minste gesteld op € 44.000 dan wel, indien aannemelijk is dat ter zake van soortgelijke dienstbetrekkingen waarbij een aanmerkelijk belang geen rol speelt, in het economische verkeer een lager loon gebruikelijk is, gesteld op dat lagere loon.’
4.5.
De Rechtbank heeft de navorderingsaanslag over het jaar 2014 verminderd en is daarbij uitgegaan van een resultaat uit overige werkzaamheden, dan wel gebruikelijk loon, van € 6.150 (zie overwegingen 14 en 15 van de uitspraak van de Rechtbank). De Inspecteur heeft die vermindering in hoger beroep niet bestreden. Dat betekent dat toepassing van de gebruikelijkloonregeling niet kan leiden tot een hogere correctie van het belastbare inkomen uit werk en woning dan de genoemde. Voor zover belanghebbende heeft betoogd dat moet worden uitgegaan van een lager gebruikelijk loon dan dat van € 6.150 is het Hof van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat in soortgelijke dienstbetrekkingen waarbij een aanmerkelijk belang geen rol speelt in het economische verkeer een lager loon dan het genoemde gebruikelijk is.
4.6.
Artikel 12a, leden 1 en 2, van de Wet LB 1964 (tekst 2015) luiden:
‘1. Ten aanzien van de werknemer die arbeid verricht ten behoeve van een lichaam waarin hij of zijn partner een aanmerkelijk belang heeft, wordt het in het kalenderjaar van dat lichaam genoten loon ten minste gesteld op het hoogste van de volgende bedragen:
a. 75% van het loon uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking;
b. het hoogste loon van de werknemers die in dienst zijn van het lichaam, bedoeld in de aanhef, of met het lichaam verbonden lichamen;
c. € 44.000.
2. Indien de inhoudingsplichtige aannemelijk maakt dat het hoogste bedrag, bedoeld in het eerste lid, hoger is dan 75% van het loon uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking, wordt het loon in afwijking van het eerste lid gesteld op 75% van het loon uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking, met dien verstande dat het loon ten minste wordt gesteld op het bedrag, genoemd in het eerste lid, onderdeel c, of, indien het loon uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking lager is dan dat bedrag, op het loon uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking.’
4.7.
Ter zitting heeft belanghebbende op geloofwaardige wijze verklaard dat ook de door hem in 2015 voor de B.V. verrichte werkzaamheden verband hielden met de enige activiteit van de B.V. in de vorm van de bouw van de woning van [G] en dat de contante opnames zijn aangewend voor de betaling van materialen en werklui. Dat laat echter de toepassing van de gebruikelijkloonregeling onverlet. Omdat de Inspecteur geen hoger bedrag heeft verdedigd en belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat in soortgelijke dienstbetrekkingen waarin een aanmerkelijk belang geen rol speelt een lager loon gebruikelijk is, moet het gebruikelijke loon voor 2015 naar het oordeel van het Hof worden vastgesteld op € 44.000.
4.8.
De Inspecteur stelt dat het verschil tussen de door belanghebbende van de bankrekening van de B.V. opgenomen bedragen (€ 94.870) en de door de B.V. betaalde uitgaven betreffende de zorgverzekering van belanghebbende (€ 2.961) enerzijds en het gebruikelijke loon van € 44.000 anderzijds als belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang moet worden aangemerkt. Het Hof volgt de Inspecteur daarin niet. Op grond van de geloofwaardige verklaring van belanghebbende ter zitting, acht het Hof niet aannemelijk dat belanghebbende de door hem in 2015 van de bankrekening van de B.V. opgenomen bedragen van in totaal € 94.870 voor privé doeleinden aan de B.V. heeft onttrokken. Uit het controlerapport blijkt daarnaast dat de door de B.V. in 2015 betaalde uitgaven van in totaal € 2.961 betrekking hadden op de zorgverzekering van belanghebbende en op bankkosten. Ten aanzien van deze uitgaven heeft de Inspecteur niet bewezen dat die uitgaven hebben geleid tot een bevoordeling van belanghebbende in zijn hoedanigheid van aandeelhouder. Gesteld dat belanghebbende door die uitgaven is bevoordeeld, is onvoldoende uitgesloten dat die uitgaven leiden tot een verkapt loon voor belanghebbendes werkzaamheden, in welk geval zij een gedeelte moeten worden geacht te zijn van het aan belanghebbende toegerekende loon van € 44.000. Naar het oordeel van het Hof kan het verschil tussen het in 2015 aan te merken gebruikelijk loon van € 44.000 en de contante opnamen van in totaal € 94.870 respectievelijk de door de B.V. betaalde uitgaven van € 2.961 dan ook niet als inkomen uit aanmerkelijk belang worden aangemerkt.
4.9.
Op grond van het hiervoor overwogene moet vraag I ontkennend worden beantwoord.
Ten aanzien van vraag II
4.10.
Voor het jaar 2014 heeft de Inspecteur met toepassing van artikel 67e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) aan belanghebbende een vergrijpboete opgelegd van – na matiging – 50% van de in verband met het gecorrigeerde gebruikelijk loon nagevorderde IB/PVV. Daarbij heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat het aan de opzet van belanghebbende is te wijten dat te weinig belasting is geheven. Op de Inspecteur rust de stelplicht en de bewijslast van de feiten en omstandigheden waaruit ten minste volgt dat belanghebbende zich ervan bewust is geweest dat het niet aangeven van het gebruikelijk loon tot gevolg heeft dat te weinig belasting wordt geheven. Op het aanslagbiljet van de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 staat met betrekking tot de opgelegde vergrijpboete het volgende vermeld:
“U heeft een brief van de Belastingdienst ontvangen waarin wordt uitgelegd waarom u een vergrijpboete krijgt. De Belastingdienst beschouwt uw nalatigheid als ‘opzet’ en behandelt deze nalatigheid als een vergrijp. Daarom legt de Belastingdienst u naast het bedrag van de navorderingsaanslag een vergrijpboete op. Het bedrag van de vergrijpboete is met toepassing van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst vastgesteld op € 8.301. U kunt bezwaar maken tegen deze boete.”
De gedingstukken bevatten geen brief van de Inspecteur aan belanghebbende, waarin wordt meegedeeld waarom de boete wordt opgelegd. De zojuist aangehaalde passage bevat slechts de vaststelling dat de nalatigheid van belanghebbende als opzet wordt aangemerkt, maar niet de feiten en omstandigheden die het verwijt kunnen schragen dat belanghebbende zich ervan bewust is geweest dat te weinig belasting zou worden geheven ten gevolge van een beboetbaar gestelde gedraging zijnerzijds, dan wel dat hij bewust het geenszins denkbeeldige risico heeft aanvaard dat dat gevolg zou intreden ten gevolge van zo’n gedraging. De Inspecteur heeft voorts niet gesteld dat belanghebbende – subsidiair – het verwijt grove schuld zou moeten worden gemaakt. Aldus heeft de Inspecteur niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan. Voor een vergrijpboete op grond van artikel 67e van de AWR wegens opzet is dan geen plaats. De enkele uitlating van de Inspecteur ter zitting, inhoudende dat de boetes terecht zijn omdat belanghebbende uitkeringsinstanties heeft misleid, levert evenmin de voor de onderhavige boete vereiste onderbouwing op.
4.11.
Voor het jaar 2015 heeft de Inspecteur met toepassing van artikel 67d van de AWR aan belanghebbende een vergrijpboete opgelegd van – na matiging – 50% van de in verband met het gecorrigeerde gebruikelijk loon verschuldigde IB/PVV. Daarbij heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat het aan opzet van belanghebbende is te wijten dat de aangifte onjuist of onvolledig is gedaan. Op de Inspecteur rust de stelplicht en de bewijslast van de feiten en omstandigheden waaruit ten minste volgt dat belanghebbende zich bewust is geweest dat het niet aangeven van het gebruikelijk loon tot gevolg heeft dat de aangifte IB/PVV 2015 onjuist of onvolledig is gedaan. Op het aanslagbiljet van de aanslag IB/PVV 2015 staat met betrekking tot de opgelegde vergrijpboete het volgende vermeld:
“U heeft een brief van de Belastingdienst ontvangen waarin wordt uitgelegd waarom u een vergrijpboete krijgt. De Belastingdienst beschouwt uw nalatigheid als ‘opzet’ en behandelt deze nalatigheid als een vergrijp. Daarom legt de Belastingdienst u naast het bedrag van de aanslag een vergrijpboete op. Het bedrag van de vergrijpboete is met toepassing van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst vastgesteld op € 22.395. U kunt bezwaar maken tegen deze boete.”
In het verweerschrift van de Inspecteur staat omtrent de vergrijpboete het volgende vermeld:
“Er is bij belanghebbende sprake van voorwaardelijke opzet, waardoor een vergrijpboete is opgelegd van 50% van de over de correctie verschuldigde belasting. Ik ben van mening dat er terecht is uitgegaan van voorwaardelijke opzet en dus een boete van 50% passend en geboden is.”
De gedingstukken bevatten geen brief van de Inspecteur aan belanghebbende, waarin wordt meegedeeld waarom de boete wordt opgelegd. De zojuist aangehaalde passage bevat slechts de vaststelling dat de nalatigheid van belanghebbende als opzet wordt aangemerkt, maar niet de feiten en omstandigheden die het verwijt kunnen schragen dat belanghebbende zich ervan bewust is geweest dat onjuist of onvolledig aangifte zou zijn gedaan ten gevolge van een beboetbaar gestelde gedraging zijnerzijds, dan wel dat hij bewust het geenszins denkbeeldige risico heeft aanvaard dat dat gevolg zou intreden ten gevolge van zo’n gedraging. Voor een vergrijpboete op grond van artikel 67d van de AWR wegens opzet is dan geen plaats. De enkele uitlating van de Inspecteur ter zitting, inhoudende dat de boetes terecht zijn omdat belanghebbende uitkeringsinstanties heeft misleid, levert evenmin de voor de onderhavige boete vereiste onderbouwing op.
4.12.
Op grond van het hiervoor overwogene moet vraag II ontkennend worden beantwoord.
Slotsom
4.13.
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond. Het Hof vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.613 (€ 9.463 uitkering + € 6.150 gebruikelijk loon) en vermindert de belastingrentebeschikking IB/PVV 2014 dienovereenkomstig. Het Hof vermindert de aanslag IB/PVV 2015 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 52.711 (€ 8.711 uitkering + € 44.000 gebruikelijk loon) en vermindert de belastingrentebeschikking IB/PVV 2015 dienovereenkomstig. Daarnaast vernietigt het Hof de boetebeschikkingen 2014 en 2015.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Omdat het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
5.2.
Omdat het hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig voor een veroordeling van de Inspecteur in een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken. Het Hof stelt deze tegemoetkoming voor kosten wegens door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht, vast op € 1.024 (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 x wegingsfactor 1).

6.Beslissing

Het Hof:
– verklaart het hoger beroep gegrond,
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betreft de beslissingen omtrent de aanslag IB/PVV 2015, de beschikking belastingrente IB/PVV 2015 en de boetebeschikkingen 2014 en 2015,
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige,
– vernietigt de uitspraken van de Inspecteur, met uitzondering van de uitspraak op bezwaar betreffende de aanslag ZVW 2015 en de beschikking belastingrente ZVW 2015;
– vermindert de aanslag IB/PVV 2015 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 52.711,
– vermindert de belastingrentebeschikking IB/PVV 2015 dienovereenkomstig,
– vernietigt de boetebeschikking 2014,
– vernietigt de boetebeschikking 2015,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.024,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt van € 126.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.C. van der Vegt, voorzitter, mr. M.M. de Werd en mr. V.M. Van Daalen-Mannaerts, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Flutsch als griffier.
De beslissing is op in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 19 november 2019.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.