ECLI:NL:GHARL:2019:9791

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 november 2019
Publicatiedatum
14 november 2019
Zaaknummer
200.266.593
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging schuldsaneringsregeling zonder schone lei wegens toerekenbare tekortkomingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de schuldsaneringsregeling van [belanghebbende]. De rechtbank Midden-Nederland had eerder vastgesteld dat [belanghebbende] niet toerekenbaar was tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling. [Appellant], de schuldeiser, was het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld. Het hof heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en vastgesteld dat [belanghebbende] toerekenbaar tekortgeschoten is in zijn verplichtingen. Het hof oordeelde dat de schuldsaneringsregeling van [belanghebbende] beëindigd dient te worden zonder dat de schone lei wordt verleend. Het hof heeft daarbij overwogen dat [belanghebbende] zijn informatieplicht niet is nagekomen, zijn verplichtingen niet heeft vervuld en dat er onvoldoende onderzoek is gedaan door de bewindvoerder naar de financiële situatie van [belanghebbende]. Het hof heeft geconcludeerd dat de tekortkomingen van [belanghebbende] niet van geringe betekenis zijn en dat de schuldsaneringsregeling dient te worden beëindigd. De beslissing van de rechtbank is vernietigd voor zover deze betrekking had op de toerekenbaarheid van de tekortkomingen, en het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM -LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.266.593
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, C/16/16/530 R)
arrest van 14 november 2019
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant, hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. T. Prijn,
in de schuldsaneringsregeling van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: [belanghebbende] ,
advocaat: mr. R.G. van der Laan.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Bij vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 12 juli 2016 is [belanghebbende] toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Daarbij is
mr. M.C.C. Ording benoemd tot bewindvoerder.
1.2
Bij vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 26 september 2017 is de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [belanghebbende] op verzoek van, onder anderen, [appellant] tussentijds beëindigd.
1.3
Bij arrest van 14 december 2017 heeft dit hof het hiervoor genoemde vonnis van 26 september 2017 vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de verzoeken van, onder anderen, [appellant] afgewezen en bepaald dat de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling ten aanzien van [belanghebbende] wordt voortgezet.
1.4
Bij brief aan de rechter-commissaris van 6 september 2019 heeft mr. T. Prijn namens [appellant] primair verzocht de termijn van de schuldsaneringsregeling te verlengen subsidiair om de beslissing over de beëindiging van de schuldsaneringsregeling uit te stellen voor een periode van ten minste twee jaar dan wel voor de periode die de rechtbank juist acht.
1.5
Bij vonnis van 16 september 2019 heeft de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, vastgesteld dat [belanghebbende] niet toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van een of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. In dit vonnis is overwogen dat de door de advocaten namens een aantal schuldeisers geuite bezwaren tegen de beëindiging met schone lei geen doel treffen en zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat [belanghebbende] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van een of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof op 24 september 2019 ingekomen verzoekschrift is [appellant] in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis van 16 september 2019 en heeft zij het hof verzocht dat vonnis te vernietigen en opnieuw recht doende primair de termijn van de schuldsaneringsregeling te verlengen subsidiair om de beslissing over de beëindiging van de schuldsaneringsregeling uit te stellen voor een periode van ten minste twee jaar dan wel voor de periode die het hof juist acht.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met bijlagen, alsmede van de brief met bijlagen van de bewindvoerder van 31 oktober 2019 en van de brief van
mr. M. Zieltjens van Incassobureau Fidition van 5 november 2019.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 november 2019, waarbij [belanghebbende] is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn advocaat. De bewindvoerder is eveneens verschenen. Voorts is [appellant] verschenen, bijgestaan door haar advocaat.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis vastgesteld dat [belanghebbende] niet toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van een of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat mr. Prijn zijn desbetreffende stellingen niet aannemelijk heeft gemaakt. Het gevolg daarvan is dat aan [belanghebbende] de schone lei wordt toegekend.
3.2
[appellant] kan zich met de beslissing van de rechtbank niet verenigen. Zij stelt dat
de rechtbank ten onrechte slechts uitspraak heeft gedaan op grond van artikel 354 van de Faillissementswet (Fw) en is voorbijgegaan aan de gemotiveerde verzoeken van [appellant] (en andere schuldeisers) tot nader onderzoek naar tekortkomingen van [belanghebbende] gedurende de looptijd van de schuldsaneringsregeling. De rechtbank heeft daarbij ten onrechte slechts gerefereerd aan de handelingen die door [belanghebbende] zouden zijn gepleegd vóór de toepassing van de schuldsaneringsregeling. Het gaat hier echter om feiten en omstandigheden die deels pas ná toepassing van de schuldsaneringsregeling zijn ontdekt.
Reeds tijdens de schuldsaneringsregeling is vast komen staan dat [belanghebbende] zich niet aan de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling heeft gehouden. Onduidelijk is bovendien wanneer niet-nakoming als “van geringe betekenis” moet worden beschouwd.
[belanghebbende] heeft diverse verplichtingen verzuimd, zoals de informatieverplichting en de sollicitatieverplichting, een transactie met een auto, het frustreren van het recht op een ontslagvergoeding, het niet melden aan de bewindvoerder van de procedure op grond van artikel 12 Wetboek van Strafvordering (art. 12 Sv procedure) en het melden van (de aard en duur van) het werkelijke verblijf in [land] . Ondanks dat [appellant] en ook andere schuldeisers hierop hebben gewezen, heeft de bewindvoerder hierin onvoldoende (nader) onderzoek verricht.
[belanghebbende] is tekortgeschoten in zijn verplichtingen en heeft daardoor de rechten van de schuldeisers gefrustreerd. Daarom kan binnen het kader van de wettelijke gronden juist wel de termijn worden verlengd en/of de beslissing over de beëindiging van de regeling worden aangehouden.
3.3
Het hof stelt voorop dat mr. Prijn in het petitum van zijn verzoekschrift in hoger
beroep heeft verzocht om het bestreden vonnis te vernietigen en opnieuw te beslissen met inachtneming van de verzoeken van 1 juli 2019 en 6 september 2019. In genoemde verzoeken vraagt mr. Prijn primair de termijn van de toepassing van de schuldsaneringsregeling te verlengen, subsidiair de beslissing over de beëindiging van de schuldsaneringsregeling nader uit te stellen voor een periode van ten minste twee jaar dan wel voor een andere juist te achten periode. Uit de zowel in de stukken als ter zitting door mr. Prijn gegeven toelichting op genoemde verzoeken in onderlinge samenhang beschouwd, begrijpt het hof het verzoek van mr. Prijn aldus, dat [appellant] het standpunt inneemt dat de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [belanghebbende] op grond van artikel 354 Fw moet worden beëindigd zonder daarbij de schone lei te verlenen en dat met dat doel ook het verzoek tot verlenging van de termijn is gedaan.
3.4
Mr. Prijn heeft verzocht om de beslissing tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling aan te houden, in afwachting van het door een belanghebbende ingediende beklag op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering (Sv), in verband met een niet (verder) vervolgd strafbaar feit met [belanghebbende] als verdachte. Het hof acht op dit moment de uitkomst van deze artikel 12 Sv-procedure maar ook de invloed, indien er al tot strafvervolging zal worden overgegaan, van die beslissing op de onderhavige procedure, uiterst onzeker. Het verzoek is niet overgelegd of nader schriftelijk uitgewerkt in het beroepschrift maar alleen marginaal toegelicht ter zitting. Kennelijk gaat het om een aangifte met betrekking tot valsheid in geschrifte/fraude met betrekking tot het bouwdepot en de hypotheken. Deze kwestie is door het hof bij arrest van 14 december 2017 (r.o. 3.14) al beoordeeld en heeft toen niet geleid tot tussentijdse beëindiging. Een aanhouding voor de beslissing op de artikel 12 Sv-procedure is daarom voor de beoordeling van het verlenen van de schone lei niet opportuun, zodat het verzoek tot verlenging van de termijn om die reden wordt afgewezen.
3.5
Dit hof heeft in zijn arrest van 14 december 2017 het vonnis van de rechtbank, waarbij
de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [belanghebbende] tussentijds werd beëindigd, vernietigd en bepaald dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling diende te worden voortgezet. Weliswaar was er in die fase aan de zijde van [belanghebbende] sprake van onvolkomenheden in de nakoming van de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen, maar deze vormden (nog) onvoldoende reden voor een tussentijdse beëindiging. Daarbij heeft het hof wel uitdrukkelijk overwogen dat waar het de informatieverplichting van [belanghebbende] betrof, op dat moment over bepaalde feiten en omstandigheden (waaronder de beëindiging van zijn dienstverband) nog onduidelijkheden bestonden. Het hof achtte het de taak van de bewindvoerder om die feiten en omstandigheden, eventueel in overleg met de rechter-commissaris, tijdens het vervolg van de schuldsaneringsregeling nader te onderzoeken.
3.6
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting van het hof is nader gebleken dat [belanghebbende] zich tijdens de schuldsaneringsregeling op 29 mei 2017 in verband met psychische klachten heeft ziekgemeld bij zijn toenmalige werkgever. Vervolgens heeft [belanghebbende] op 29 september 2017 - tijdens die ziekteperiode - zijn baan bij zijn zus, die inmiddels eigenaar van [bedrijf] en (volgens zijn verklaring ter zitting) daarmee ook zijn werkgever was, met wederzijdse instemming opgezegd. [belanghebbende] heeft voorafgaand aan de beëindiging van dit dienstverband hiervoor geen toestemming aan de bewindvoerder verzocht en heeft ook daarna de bewindvoerder niet eigener beweging van deze rechtshandeling op de hoogte gesteld. Daarmee heeft [belanghebbende] zijn verplichting geschonden om op actieve wijze de bewindvoerder te informeren over alle aangelegenheden die de schuldsaneringsregeling raken. Het opzeggen van een dienstverband tijdens ziekte is immers in het algemeen uit economisch perspectief onverstandig en raakte de financiële toestand van [belanghebbende] , waarover hij daarom niet op eigen houtje – zonder afstemming met de bewindvoerder – een beslissing had mogen nemen. Zowel [belanghebbende] als de bewindvoerder heeft bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep desgevraagd onvoldoende inzichtelijk kunnen maken welke invloed deze opzegging (mede gelet op het feit dat de opzegging tijdens ziekte plaatsvond) op het inkomen van [belanghebbende] heeft gehad. Bovendien is door [belanghebbende] aan zijn werkgever geen beëindigingsvergoeding gevraagd, hetgeen wel van hem had mogen worden verwacht, gelet op zijn verplichting om tijdens de regeling zoveel mogelijk financiën voor de boedel te genereren voor de afbetaling van zijn schuldeisers. Dat [belanghebbende] volgens de verklaring van de bewindvoerder in dit verband (via een betalingsregeling) als compensatie kennelijk een bedrag van € 2.525,17 aan de boedel heeft betaald, doet niet af aan het gegeven dat [belanghebbende] in dit opzicht zijn verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling ernstig heeft geschonden.
3.7
Uit de verslagen van de bewindvoerder blijkt verder dat [belanghebbende] gedurende enkele maanden tijdens de schuldsaneringsregeling niet (aanvullend) heeft gesolliciteerd. [belanghebbende] heeft ook daarmee naar het oordeel van het hof zijn inspanningsverplichting om zoveel mogelijk inkomen te genereren voor de afbetaling van zijn schuldeisers geschonden.
[belanghebbende] kreeg vervolgens van de bewindvoerder toestemming om per juni 2018 een tijdelijke baan bij kennissen in [land] te accepteren, waarbij hij een inkomen van € 1.200,- per maand zou ontvangen. Vervolgens moest de bewindvoerder er – opnieuw via de schuldeisers – achter komen dat [belanghebbende] ook op dit punt zijn informatieplicht had verzaakt. Het bleek niet te gaan om een tijdelijk verblijf in [land] maar om een duurzaam verblijf ( [belanghebbende] is metterwoon vertrokken) en de kennissen die hem in dienst genomen zouden hebben werden in de onderneming al spoedig opgevolgd door zijn partner (hierna: [partner belanghebbende] ). Ook deze feiten heeft [belanghebbende] voor de bewindvoerder verzwegen, waarmee hij wederom zijn actieve informatieplicht heeft verzaakt. De vraag dringt zich op – gezien de relationele verhoudingen tussen werknemer en werkgever ( [belanghebbende] en [partner belanghebbende] ) – of [belanghebbende] voor deze baan in [land] een marktconform inkomen heeft bedongen. Daar is door de bewindvoerder, zo erkende zij ter zitting in hoger beroep, geen onderzoek naar verricht. Hierbij rijst bij het hof de vraag of [belanghebbende] in een soortgelijke dienstbetrekking in Nederland (hij verricht klus- en allerhande voorkomende werkzaamheden op een vakantiepark) niet een (tenminste) even groot inkomen zou hebben kunnen genereren. Daarbij betrekt het hof dat [belanghebbende] jarenlang een eigen [bedrijf] heeft gedreven en uit dien hoofde relevante (management- en) werkervaring heeft opgedaan. Dat de schuldeisers erbij waren gebaat dat hij deze baan accepteerde omdat hij vanwege zijn ziekte in Nederland niet tot werken gedwongen had kunnen worden en het loon in [land] in ieder geval hoger was dan zijn ziektewetuitkering (dit heeft de bewindvoerder ter zitting betoogd), overtuigt niet. Kennelijk was [belanghebbende] weer in staat op geld waardeerbare arbeid te verrichten. Gezien de voorgeschiedenis, die zich bepaald niet kenmerkt door een open, eerlijk en actieve informatieverschaffing van de zijde van [belanghebbende] , had het in de rede gelegen hem dan (net als andere sanieten) in Nederland te laten voldoen aan zijn verplichtingen, zodat door de bewindvoerder daar ook adequaat toezicht op kon worden gehouden. Een medische (her)keuring had in dit verband helderheid kunnen scheppen.
3.8
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is voorts gebleken dat [belanghebbende] kort voorafgaand aan de schuldsaneringsregeling een auto op zijn naam heeft gehad. De door dan wel namens [belanghebbende] hierover gegeven verklaringen zijn niet consistent. [belanghebbende] heeft eerder verklaard dat de auto door [partner belanghebbende] is gekocht, maar als gevolg van een fout van het verkopende garagebedrijf op zijn naam is geregistreerd. Uit het e-mailbericht van [partner belanghebbende] van 10 januari 2018 blijkt echter dat de auto destijds op uitdrukkelijk verzoek van [partner belanghebbende] op naam van [belanghebbende] is geregistreerd omdat zij wilde dat [belanghebbende] de vaste lasten, zoals verzekeringspremie en de eventuele bekeuringen voor zijn rekening zou nemen. [partner belanghebbende] schrijft daarbij voorts dat zij, in het zicht van de toelating van [belanghebbende] tot de schuldsaneringsregeling, de auto op haar naam heeft laten registreren maar dat zij de auto niet van hem heeft gekocht en daarvoor ook geen betaling aan hem heeft verricht. Nog afgezien van de tegenstrijdige verklaringen die [belanghebbende] en [partner belanghebbende] over de auto hebben gegeven, heeft het er naar het oordeel van het hof alle schijn van dat [belanghebbende] de auto enkel op naam van [partner belanghebbende] heeft laten registreren om de auto buiten de schuldsaneringsregeling te houden. Niet dan wel onvoldoende inzichtelijk is gemaakt wat bij de aanvang van de schuldsaneringsregeling de waarde van de auto was, welke waarde in beginsel aan de boedel had behoren toe te komen.
3.9
Gelet op al het vorenoverwogene is het hof van oordeel dat het hoger beroep slaagt. [belanghebbende] en de bewindvoerder hebben ook nu onvoldoende duidelijkheid verschaft over de onvolkomenheden die het hof in rechtsoverweging 3.23 van zijn arrest van 14 december 2017 heeft genoemd ten aanzien van de nakoming door [belanghebbende] van de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. De schuldsaneringsregeling van [belanghebbende] was in 2017 al een keer tussentijds beëindigd vanwege het niet voldoende nakomen van de verplichtingen en dit vonnis is weliswaar vernietigd, maar het had voor [belanghebbende] duidelijk moeten zijn dat zijn regeling tot dat moment bepaald niet vlekkeloos was verlopen en dat er nog punten door de bewindvoerder moesten worden onderzocht die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. Ter zitting heeft de bewindvoerder ook met zoveel woorden verklaard dat de schuldsaneringsregeling niet netjes is verlopen en dat alles ‘op het randje’ was, maar dat ze uiteindelijk toch aan de rechtbank heeft geadviseerd een schone lei te verlenen. Alle feiten en omstandigheden in onderling verband bezien, komt het hof echter – in tegenstelling tot het advies van de bewindvoerder en het oordeel van de rechtbank – tot het oordeel dat [belanghebbende] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. Er is geen sprake van dat deze tekortkomingen wegens hun bijzondere aard of geringe betekenis buiten beschouwing dienen te blijven. De schuldsaneringsregeling ten aanzien van [belanghebbende] dient te worden beëindigd zonder dat daarbij de schone lei wordt verleend. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd voor zover daarbij is vastgesteld dat [belanghebbende] niet toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen en er zal als volgt worden beslist.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 16 september 2019 voor zover daarbij is vastgesteld dat [belanghebbende] niet toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen en, opnieuw recht doende:
stelt vast dat [belanghebbende] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen, zonder daarbij toepassing te geven aan artikel 354 lid 2 Fw;
bekrachtigt het bestreden vonnis voor het overige.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.M.I. de Waele, D. Stoutjesdijk en A.S. Gratama, en is op 14 november 2019 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.