ECLI:NL:GHARL:2019:9715

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 november 2019
Publicatiedatum
12 november 2019
Zaaknummer
200.252.622
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over conservatoir beslag en eigendom van matrijzen in faillissement

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de curator in het faillissement van [de werkgever] tegen een vonnis van de rechtbank Overijssel. De appellant, [appellant], was werknemer van [de werkgever] en heeft in deze procedure bezwaar gemaakt tegen het conservatoir beslag dat door de curator op matrijzen is gelegd. Het hof heeft vastgesteld dat de curator de memorie van antwoord heeft ingediend zonder over de memorie van grieven te beschikken, wat procesrechtelijk voor zijn rekening komt. Hierdoor kon de curator geen incidenteel hoger beroep instellen. Het hof heeft de vraag of het beslag moet worden opgeheven, bevestigend beantwoord, omdat [appellant] door het beslag niet vrij kan beschikken over de voor zijn onderneming noodzakelijke roerende zaken. Het hof heeft geoordeeld dat het eindvonnis in de bodemprocedure geen aanwijzing biedt dat het beslag onnodig is gelegd, en dat [appellant] niet voldoende heeft aangetoond dat hij eigenaar is van de in beslag genomen matrijzen. De overige vorderingen van [appellant] zijn afgewezen, en het hof heeft het bestreden vonnis bekrachtigd. De kosten van het hoger beroep zijn voor rekening van [appellant].

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.252.622
(zaaknummer rechtbank Overijssel, locatie Almelo 224990)
arrest in kort geding van 12 november 2019
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. M.E. Kikkert,
tegen:
mr. G.W. Weenink q.q.,
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [de werkgever] ,
kantoorhoudende te Almelo,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: de curator,
advocaat: mr. J. de Jong van Lier.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 5 december 2018 dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Overijssel (locatie Almelo) tussen [appellant] als eiser en de curator heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 2 januari 2019,
- de memorie van grieven in het principaal hoger beroep (met producties),
- de memorie van antwoord (met producties),
- de akte van de curator van 7 mei 2019 (met producties),
- de akte van [appellant] van 21 mei 2019,
- de akte van [appellant] van 30 juli 2019 (met productie),
- de akte van de curator van 30 juli 2019.
2.2.
De stukken zijn voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en het hof heeft arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

3.1.
[appellant] is werknemer van [de werkgever] geweest. [de werkgever] had een spuitgietbedrijf. Hij maakte producten voor onder meer de besloten vennootschap Meku B.V. (hierna: Meku) en een bedrijf genaamd EuroProxima. Daarbij maakt hij gebruik van spuitmachines waarin matrijzen (bestaande uit een binnen en een buiten mal, hierna: matrijzen) werden geplaatst.
3.2.
Eind 2016 is [de werkgever] door zijn verhuurder [de verhuurder] B.V. (hierna: [de verhuurder] ) in een bodemprocedure bij de kantonrechter gedagvaard in verband met een aanzienlijke huurachterstand in de betaling van huur voor bedrijfsruimte. Hangende die bodemprocedure heeft [de verhuurder] op 21 april 2017 conservatoir beslag laten leggen op roerende zaken aanwezig in het pand waarin [de werkgever] zijn spuitgietbedrijf uitoefende. [de werkgever] is in die bodemprocedure uiteindelijk veroordeeld tot betaling van de achterstallige huur.
3.3.
Op 18 juli 2017 heeft de executieverkoop van op 21 april 2017 in beslag genomen zaken plaatsgevonden. [de koper] BV. (hierna: [de koper] ) heeft op die veiling (als enige) zaken gekocht.
3.4.
[de werkgever] is bij vonnis van deze rechtbank op 8 november 2017 failliet verklaard. Bij beschikking van de rechtbank Overijssel van 1 mei 2018 is de curator benoemd als opvolgend curator in dat faillissement.
3.5.
De curator heeft op 19 oktober 2018 een bodemprocedure aanhangig gemaakt tegen [appellant] en Meku. Voorafgaand daaraan heeft hij op 20 september 2018 onder [appellant] conservatoir beslag (tot afgifte van zaken) gelegd op een groot aantal roerende zaken waaronder matrijzen en matrijsonderdelen. Deze zaken waren voorheen in gebruik in de onderneming van [de werkgever] . De in beslag genomen zaken zijn in gerechtelijke bewaring gegeven. Inzet van de bodemprocedure was vooral de vraag wie eigenaar was van een aantal matrijzen en of [appellant] gehouden is deze onder hem in beslag genomen zaken aan de curator af te geven.
3.6.
Op 5 juni 2019 heeft de rechtbank Overijssel in deze procedure eindvonnis gewezen en geoordeeld dat voldoende is komen vast te staan dat [de werkgever] geen eigenaar is van de matrijzen maar Meku en dat daarom niet (langer) van belang is of [appellant] al dan niet deze matrijzen zou hebben verduisterd.
3.7.
De curator heeft hoger beroep ingesteld tegen voornoemd vonnis van 5 juni 2019.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

de in hoger beroep gewisselde processtukken
4.1.
De curator heeft de memorie van antwoord genomen, tegelijk met het zuiveren van het tegen hem verleende verstek, zonder dat hij over de memorie van grieven beschikte. Dit komt procesrechtelijk voor zijn rekening en risico. De curator had een termijn voor het nemen van de memorie van antwoord kunnen vragen opdat hij daarin op de memorie van grieven kon reageren. Dat de gedragsregels voor advocaten mogelijk voorschrijven dat de advocaat van [appellant] voorafgaand hieraan een afschrift van de memorie van grieven ter beschikking had moeten stellen, zoals de curator betoogt, maakt dit niet anders. Het voorgaande betekent dat de curator niet (meer) in de gelegenheid wordt gesteld om incidenteel hoger beroep in te stellen. Voorts geldt, overeenkomstig vaste jurisprudentie, dat uitbreiding van de verweren van de curator na de memorie van antwoord niet mogelijk is. [1] Op deze in beginsel strakke regel kunnen volgens diezelfde vaste jurisprudentie uitzonderingen worden aanvaard. Daarvan is in dit geval sprake doordat in de bodemprocedure inmiddels een eindvonnis is gewezen. Teneinde te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde gegevens zou moeten worden beslist en gelet op de afstemmingsregel in de jurisprudentie van de Hoge Raad zijn partijen in de gelegenheid gesteld om zich elk bij akte uit te laten wat de wensen dan wel opmerkingen van partijen zijn met betrekking tot de voortgang van dit hoger beroep.
4.2.
Op de door de curator bij zijn akte van 7 mei 2019 overgelegde producties kan geen acht geslagen worden omdat in die akte daaromtrent niets wordt gesteld en de enkele verwijzing naar deze producties niet voldoet.
4.3.
[appellant] heeft bezwaar gemaakt tegen de akte van de curator van 30 juli 2019 omdat dit geen akte (met korte mededelingen) maar een (verkapte) conclusie is. Het hof wijst dit bezwaar af omdat de curator zich in de akte beperkt tot vraag wat de gevolgen van het vonnis in de bodemzaak voor deze procedure (afstemmingsregel) zijn en aldus binnen de grenzen van de toegestane aktewisseling is gebleven.
4.4.
In de akte uitlating van [appellant] van 30 juli 2019 is betoogd dat Meku er geen problemen mee heeft dat de mallen aan [appellant] worden geretourneerd. Ter onderbouwing van die stelling is productie 15 bij die akte gevoegd. Dit valt buiten de toegestane aktewisseling en wordt daarom buiten beschouwing gelaten. Ten overvloede wordt hierop onder 4.11 nog wel ingegaan.
het door de curator onder [appellant] gelegde conservatoir beslag
4.5.
Dit kort geding gaat, gezien de grieven die tegen het door de rechtbank gewezen vonnis van 5 december 2018 zijn opgeworpen, allereerst over de vraag of het onder [appellant] gelegde beslag moet worden opgeheven. [appellant] wil daarnaast ook een verklaring voor recht dat de curator misbruik van procesrecht heeft gemaakt en een veroordeling van de curator en de advocaat van de curator in de volledige proceskosten.
4.6.
In een kort geding dient het hof zelfstandig (ambtshalve) te beoordelen of een spoedeisend belang bestaat bij de verlangde opheffing van het beslag. Het hof beantwoordt die vraag bevestigend omdat [appellant] door het conservatoir beslag niet vrij kan beschikken over de voor zijn onderneming noodzakelijke roerende zaken en met name de matrijzen. Dat in de bodemprocedure inmiddels eindvonnis is gewezen maakt dit niet anders. Wel zal dit gegeven bij de beoordeling van de vordering(en) van [appellant] worden betrokken.
4.7.
De rechter in kort geding (voorzieningenrechter) kan een conservatoir beslag onder meer opheffen als ‘summierlijk’ blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger (de curator) ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag (artikel 705 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). De voorzieningenrechter is op dit punt niet gebonden aan de wettelijke regels omtrent de bewijslastverdeling. De rechter zal steeds hebben te beslissen aan de hand van een beoordeling wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd.
4.8.
Volgens [appellant] is hij eigenaar van de onder hem door de curator in beslag genomen zaken geworden toen hij deze van [de koper] kocht. Voor zover de klanten van [de werkgever] juridisch eigenaar van de matrijzen waren en op grond daarvan sprake zou zijn van beschikkingsonbevoegdheid van de deurwaarder ( [de verhuurder] ) ten tijde van de executieverkoop, geldt dat [de koper] als koper te goeder trouw is beschermd tegen beschikkingsonbevoegdheid van de deurwaarder ( [de verhuurder] ) op grond van artikel 3:86 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Immers, [de koper] mocht erop vertrouwen dat de deurwaarder (althans [de verhuurder] ) beschikkingsbevoegd was. [de koper] is daarom – anders dan de curator stelt – rechtsgeldig eigenaar geworden van de matrijzen. Daaraan doet niet af dat [appellant] de wetenschap had dat die matrijzen in eigendom aan de klanten toekomen. Immers, artikel 3:86 BW ziet op verkrijging te goeder trouw van een niet beschikkingsbevoegde.
4.9.
Het hof overweegt als volgt. Het eindvonnis in de bodemprocedure (3.6) biedt geen aanwijzing dat het beslag onder [appellant] onnodig is gelegd. Uit dat vonnis blijkt namelijk niet dat [appellant] eigenaar is van de in beslag genomen zaken (met name de matrijzen). Daarin is juist geoordeeld dat voldoende is komen vast te staan dat Meku eigenaar is van (een aantal van) de matrijzen. Bovendien wordt in dat eindvonnis een op 13 april 2018 door [appellant] afgelegde getuigen verklaring geciteerd waaruit blijkt dat [appellant] verklaarde
“Een ander deel van de matrijzen was eigendom van Meku (…) Dat de matrijzen eigendom zijn van Meku en EuroProxima, dat weet ik omdat [de werkgever] en klanten mij dat gezegd hebben.”De stelling van [appellant] dat hij de matrijzen van [de koper] heeft gekocht en dat laatstgenoemde te goeder trouw was bij die koop (in de zin van artikel 3:86 BW) is in dat licht, nog daargelaten dat Meku als eigenaar van (een aantal) matrijzen is aangewezen, zonder een nadere toelichting, die ontbreekt, onvoldoende om te concluderen tot opheffing van het beslag. Bij dit alles komt nog dat EuroProxima ook stelt eigenaar te zijn van een aantal matrijzen die bij [de werkgever] in gebruik waren en door [de verhuurder] in beslag zijn genomen.
Over de andere in beslag genomen zaken heeft [appellant] niets aangevoerd. Uit de memorie van grieven valt af te leiden dat het [appellant] in dit kort geding enkel om de matrijzen is te doen; zie de toelichting op grief 2 waarin onder punt 3 staat:
“Het onderwerp van geschil ziet enkel op de beslagen en in gerechtelijke bewaring genomen matrijzen en mallen waarvan in dit kort geding de opheffing wordt verzocht.”De tussenconclusie is dat van het onnodige van het beslag vooralsnog niet voldoende is gebleken.
4.10.
Voor zover [appellant] verzoekt om, onder handhaving van het conservatoir beslag, tenminste de gerechtelijke bewaring op te heffen, geldt dat dit verzoek op dezelfde grond als hiervoor genoemd wordt afgewezen: het ontbreekt aan voldoende duidelijke aanwijzingen dat de beslagen zaken en in bijzonder de door [appellant] bedoelde matrijzen zijn eigendom zijn.
4.11.
Ten overvloede (zie 4.3) wordt nog het volgende overwogen. [appellant] heeft in zijn laatste akte betoogd dat Meku geen bezwaar heeft tegen het ter beschikking stellen van “de matrijzen” door de curator aan [appellant] en dat een eventuele discussie tussen Meku en [appellant] buiten de procedure met de curator moet worden afgewikkeld en een daartoe strekkende verklaring op naam van Meku overgelegd. Nog daargelaten dat de curator hierop niet heeft kunnen reageren, geldt dat hierin geen voldoende grondslag voor opheffing in kort geding van het beslag en afgifte van de zaken aan [appellant] kan worden gevonden, omdat het aan Meku is – zoals zij heeft gedaan blijkens de akte van de curator – om die opheffing en afgifte aan haar te vorderen. Daar komt bij dat in de stukken niet voldoende duidelijk is gespecificeerd welke matrijzen van Meku zouden zijn zodat dienaangaande onvoldoende concrete voorzieningen te geven zijn.
4.12.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de overige vorderingen (een verklaring voor recht dat de curator misbruik van procesrecht heeft gemaakt en een veroordeling van de curator en/of mr. J. de Jong van Lier in de volledige proceskosten) worden afgewezen. Overigens is veroordeling uit eigen beurs in de volledige proceskosten van mr. J. de Jong van Lier niet mogelijk omdat de in artikel 245 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering genoemde drie gevallen waarin de rechter de proceskosten ten laste kan brengen van iemand die geen partij is niet aan de orde zijn.

5.De slotsom

5.1.
Het hoger beroep faalt, zodat het bestreden vonnis wordt bekrachtigd.
5.2.
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van de curator worden begroot op € 324 aan verschotten (griffierecht) en op € 1.611 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (1½ punt x appeltarief II). Hierbij is betrokken dat de aktewisseling van 7 en 21 mei 2019 het gevolg is van het nemen van de memorie van antwoord door de curator zonder dat hij over de memorie van grieven beschikte.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep in kort geding:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter te Almelo van 5 december 2018;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de curator vastgesteld op € 324 voor verschotten en op € 1.611 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest wat betreft proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I. Brand, B.J. Engberts en T.S. Jansen en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 12 november 2019.

Voetnoten

1.HR 20 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4959 en 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8771.