ECLI:NL:GHARL:2019:9683

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 november 2019
Publicatiedatum
12 november 2019
Zaaknummer
200.185.055
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake borgtocht en zorgplicht van de bank in relatie tot kredietverlening aan een concern

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door een groep appellanten tegen de Coöperatieve Rabobank U.A. naar aanleiding van een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellanten, die als borg hebben getekend voor een krediet van € 450.000, stellen dat zij niet als bestuurders van het concern konden worden aangemerkt en dat de Rabobank hen onvoldoende heeft geïnformeerd over de gevolgen van de borgtocht. Het hof verwijst naar een eerder tussenarrest waarin de appellanten zijn toegelaten tot bewijslevering. De getuigenverklaringen wijzen erop dat de appellanten feitelijk geen zeggenschap hadden over de onderneming en dat de Rabobank had moeten begrijpen dat zij niet in staat waren om de juridische implicaties van de borgtocht te doorgronden. Het hof oordeelt dat de Rabobank haar zorgplicht heeft geschonden door de appellanten niet adequaat te informeren en hen te behandelen als particuliere borgen. Het hof vernietigt de eerdere uitspraak en wijst de vordering van de Rabobank af, waarbij de Rabobank wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.185.055
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, 264777)
arrest van 12 november 2019
in de zaak van

1.[appellant 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2
[appellant 2],
wonende te [woonplaats] ,
3
[appellant 3],
wonende te [woonplaats] ,
4
[appellant 4],
wonende te [woonplaats] ,
5
[appellant 5],
wonende te [woonplaats] ,
6
[appellant 6],
wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
in eerste aanleg: partijen 1 t/m 3 gedaagden in conventie, eisers in reconventie; partijen 4 t/m 6 gevoegde partijen,
hierna gezamenlijk: [appellanten] , partijen 1 t/m 3: [appellanten 1 t/m 3] en partijen 4 t/m 6: de echtgenotes ,
advocaat: mr. C.L. Berkel,
tegen
de coöperatie
Coöperatieve Rabobank U.A.,
gevestigd te Amsterdam,
rechtsopvolgster door fusie met:
de coöperatie
Coöperatieve Rabobank Graafschap-Noord U.A.,
gevestigd te Zutphen,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
hierna: Rabobank,
advocaat: mr. D.J. Kramer.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 4 december 2018 hier over (verder: het tussenarrest, gepubliceerd onder ECLI:NL:GHARL:2018:10551). Daarin heeft het hof [appellanten] toegelaten tot bewijslevering van hun stellingen zoals daar weergegeven in rov. 4.11 tot en met 4.13.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- de processen-verbaal van getuigenverhoren van 4, 11 en 18 maart 2019 aan de zijde van [appellanten] (op 4 maart 2019: partijgetuige [appellant 2] , op 11 maart 2019: partijgetuige [appellant 3] , voormalige Rabobankmedewerker [de accountmanager van Rabobank] en op 18 maart 2019: partijgetuige [appellant 1] , interimmanager [de interimmanager] en (partij-)getuige [appellant 4] );
- de akte waarbij Rabobank heeft afgezien van het houden van tegenverhoor;
- de memorie van [appellanten] na enquête;
- de memorie van Rabobank na enquête met producties;
- het antwoord van [appellanten] op de memorie na enquête.
1.3
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De verdere motivering van de beslissing in hoger beroep

2.1
Het hof verwijst naar en blijft bij zijn tussenarrest. Zoals uit rov. 4.8 daarvan blijkt en Rabobank redelijkerwijs moet hebben begrepen, hebben [appellanten] hun (resterende) grondslagen voor de reconventie ook in de conventie als verweren ingeroepen.
2.2
Mede op basis van de getuigenverklaringen, waartegen Rabobank geen tegengetuigenverhoor heeft gehouden of anderszins gemotiveerd weerwerk heeft geleverd (zo heeft zij bij voorbeeld niet de cruciale betrokkenen [de boekhouder] en [de interim bestuurder] als getuigen doen horen), en tegen de achtergrond van de vaststaande feiten evalueert het hof het verloop van de gebeurtenissen als volgt. Daarbij houdt het hof er rekening mee dat [appellanten 1 t/m 3] partijgetuigen zijn in de zin van artikel 164 lid 2 Rv. Verder ziet het hof ook wel dat [de interimmanager] in zijn getuigenverklaring blijk geeft van ongenoegen over een veiling door Rabobank van zijn eigen onroerend goed. Maar dit neemt toch niet weg dat deze getuige in zijn gedetailleerde en aan de raadsheer-commissaris oprecht overkomende verklaring blijk heeft gegeven van ernstige zorgen over de gang van zaken tussen Rabobank en het [concern van appellanten] , zodat aan het waarheidsgehalte van zijn verklaring niet wordt getwijfeld. (Hierna staan de namen van de getuigen tussen haken.)
2.3
Het mag zo zijn dat [appellanten 1 t/m 3] bij het aangaan van de kredietovereenkomst en de borgtochten op 16 maart 2010 nog formele bestuurders waren van de vennootschappen van het [concern van appellanten] , de werkelijkheid was intussen echt wel heel anders geworden.
2.4
Het gaat hier om financiering rond 2006 van een snel groeiend concern, waarbij geen businessplan bij de financieringsstukken zat en ook geen afgekaderd investerings- en financieringsplan aanwezig was ( [de interimmanager] ). [appellanten 1 t/m 3] hadden alleen lagere school gevolgd, vormden inmiddels de tweede generatie en waren zelf bezig met de, veelal contante, in- en verkoop buiten de deur van oud ijzer en metaal. Reeds voordat [appellanten 1 t/m 3] het bedrijf van hun vader voortzetten, was aan de boekhouder van het bedrijf [de boekhouder] de dagelijkse leiding toebedeeld en regelde deze alle zaken, waaronder de financiën, terwijl [appellanten 1 t/m 3] geen bankpassen hadden; [de boekhouder] pinde het geld voor de inkoop ( [appellant 3] en [de interimmanager] ). [de boekhouder] heeft aan [de interimmanager] bevestigd dat [appellanten 1 t/m 3] nooit bij de financiering betrokken zijn geweest omdat zij het volgens [de boekhouder] toch niet begrepen en dat hij hun ook nooit cijfers heeft gegeven ( [de interimmanager] ). In de financieringsovereenkomst van 2006 heeft de nieuwe huisbankier Rabobank, die het [concern van appellanten] had binnengehaald via [de boekhouder] ( [de interimmanager] en [de accountmanager van Rabobank] ) en die was gaan twijfelen aan de competenties van [appellanten 1 t/m 3] om het bedrijf te leiden ( [de accountmanager van Rabobank] ), bedongen dat de onderneming werd geleid door een haar conveniërend management. Op initiatief van [de boekhouder] is toen [de interim bestuurder] per 1 januari 2007 als interim bestuurder / toegevoegd beleidsbepaler toegetreden (zo begrijpt het hof de verklaring van [de accountmanager van Rabobank] ). Vanaf juli 2009 heeft [de interim bestuurder] de leiding wel officieel overgedragen aan [nieuwe leiding] maar bleef [de interim bestuurder] op het bedrijf komen ( [appellant 2] ). Intussen was het [concern van appellanten] door de financiële crisis van 2008 bij Rabobank onder haar afdeling bijzonder beheer terechtgekomen. In het voorjaar van 2010 werd voorzien in een herstructurering van het concern. Dit heeft zijn beslag gekregen op 16 maart 2010. De contacten met [de accountmanager van Rabobank] , accountmanager bij Rabobank, liepen in de praktijk steeds via [de boekhouder] ; zij waren dikke vrienden ( [appellant 3] ). Zij dineerden wekelijks samen en gingen met zijn drieën, met [de interim bestuurder] , op stap ( [appellant 2] en [appellant 1] ). [appellanten 1 t/m 3] werden buiten de aansturing van de onderneming gehouden, werden niet betrokken in het ontwerp van de vennootschapsrechtelijke en financiële herstructurering en hielden zich uitsluitend bezig met de handel ( [de interimmanager] en [appellanten 1 t/m 3] ).
2.5
Er waren dus gaandeweg twee lagen ontstaan. Aan de ene kant [appellanten 1 t/m 3] op de werkvloer en onderweg, die de cijfers van het concern niet onder ogen kregen of zelfs niet te zien kregen ( [appellanten 1 t/m 3] ). (Volgens de getuige [appellant 1] heeft hij op enig moment een hoofdinspecteur bij de belastingdienst ingeschakeld om te onderzoeken waarom concurrenten met een vergelijkbare omzet veel meer verdienden dan het [concern van appellanten] .) Aan de andere kant waren er de financiële experts / professionals in het management op kantoor en in contact met Rabobank. Daarbij hebben [appellanten 1 t/m 3] veel, misschien wel té veel, administratieve zaken moeten overlaten aan het eerst nog door hen vertrouwde management en kon het management zich in de praktijk van alledag en door zijn opleidingsniveau duidelijk beter met Rabobank verstaan dan [appellanten 1 t/m 3] , die in het ijzer onderweg waren en een andere taal spraken;
“Leer eerst maar eens fatsoenlijk Nederlands spreken”, zouden [de interim bestuurder] en [de accountmanager van Rabobank] tegen [appellant 1] hebben gezegd ( [appellant 1] ). Uit deze gang van zaken leidt het hof af dat [appellanten 1 t/m 3] voor zover het hun bestuurstaken betreft, zeker al in het begin van 2009 feitelijk opzij waren gezet en dat op instigatie, althans in ieder geval met uitdrukkelijke instemming, van Rabobank, [de boekhouder] en [de interim bestuurder] toen als feitelijk bestuurders van het concern moesten worden beschouwd.
2.6
In de loop van 2009 heeft [appellant 2] eens € 450.000 aan handels- of kasgeld gevraagd en zonder apart contract van Rabobank gekregen om daarmee handel te doen die winst bleek op te leveren [appellant 2] en [appellant 1] en [de accountmanager van Rabobank] ). Dat concept was voor herhaling vatbaar en het management deed aan [appellant 2] het voorstel om dit nogmaals te doen [appellant 2] en [appellant 1] ). Op verlangen van Rabobank heeft deze transactie dit keer wel geleid tot een formalisering in een kredietovereenkomst en wel in die van 16 maart 2010 voor € 450.000 onder de daarbij passende contractuele bepaling dat het geld uitsluitend mocht worden gebruikt voor de financiering van bedrijfskapitaal en ineens moest worden terugbetaald op 31 december 2010 of zoveel eerder als de verkoop en levering van voorraad plaatsvonden (zie rov. 4.6 van het tussenarrest). Aan dit kredietbedrag waren de drie borgtochten van elk € 150.000 gekoppeld. Volgens [appellant 1] was hun tevoren duidelijk gezegd dat het ging om een lening voor handelsgeld en is hun niet per bladzijde of uitgebreid uitgelegd wat er stond maar is er wel verteld dat zij voor een hele korte tijd verantwoordelijk waren voor € 450.000 en dat [de boekhouder] het bedrag aan de bank zou terugbetalen. Ook volgens [appellant 4] moesten zij voor het handelsgeld tekenen in het kantoor van de boekhouder, waar ook [de accountmanager van Rabobank] en een notaris aanwezig waren, en is hun verder niets uitgelegd. Het ligt dan ook voor de hand dat [appellanten 1 t/m 3] destijds hebben aangenomen dat zij tekenden voor handelsgeld ( [appellant 2] en [appellant 1] ), dat zij zich slechts borg stelden voor dit soort kasrondjes, waarvan zij immers als mensen van de handel konden inschatten of dit binnen afzienbare tijd voor liquiditeiten zou zorgen, en niet meer dan dat. [de boekhouder] heeft daarbij gezegd dat hij het binnen een jaar zou rechttrekken ( [appellant 1] ). Rabobank heeft niet gesteld en ook is niet gebleken dat en in hoeverre de uitbreiding van het krediet gebaseerd is geweest op een aangepast business plan. Dit had wel in de rede gelegen nu het [concern van appellanten] al onder toezicht van bijzonder beheer stond.
2.7
Aan Rabobank kan worden toegegeven dat de borgtochtakten (bovenaan bladzijde 2 van die akten) moesten gelden voor alle eerdere geldleningen en/of kredieten, maar Rabobank had bij deze veelal buiten kantoor gehouden en taalkundig niet zo begaafde ijzerhandelaren moeten beseffen dat zij - mede in het licht van de voorgeschiedenis - in wezen niet als bestuurders konden worden aangemerkt en dat zij hun borgtocht niet snel zouden willen koppelen aan andere schulden, waarop zij geen greep hadden, dan zo’n kasrondje, wat zij wel in eigen hand dachten te kunnen houden.
2.8
[appellanten 1 t/m 3] hebben de borgtochtakten slechts getekend
“bij het kruisje”. Dit is letterlijk waar. Zelfs de daarin voorziene eigenhandig te schrijven goedschriften ontbreken. Volgens [appellanten 1 t/m 3] is hun toen bij [de boekhouder] op kantoor niet uitgelegd dat zij een borgtocht ondertekenden en is hun (en hun echtgenotes ) niets uitgelegd ( [appellant 2] en [appellant 3] ). Daarbij was [de accountmanager van Rabobank] van Rabobank aanwezig en ook een (kandidaat-)notaris. Dat [appellanten 1 t/m 3] (en hun echtgenotes ) er van uitgingen dat de borgstelling op het kortstondig verstrekken van handelsgeld betrekking had, blijkt ook uit de verklaring van [appellant 2] , die voortdurend bij [de interim bestuurder] en [de accountmanager van Rabobank] informeerde waar het handelsgeld nu bleef omdat hij op pad wilde.
2.9
De financieringsakte en borgtochtakten van 16 maart 2010 zijn alle voorzien van de handtekening van [de accountmanager van Rabobank] , accountmanager bij Rabobank. Zijn handtekeningen maken wel duidelijk dat hij bij de ondertekening ervan aanwezig is geweest. Volgens hem is lang stilgestaan bij het ondertekenen van de borgtocht door de dames in een bespreking op het kantoor van [de boekhouder] en duidt zijn paraaf op de akten dat hij de inhoud ervan met de klant heeft besproken, hetgeen de voorgeschreven werkwijze bij de bank was. Deze getuige focust veel meer op de ondertekening door de echtgenotes dan op de voorlichting aan [appellanten 1 t/m 3] zelf. Verder uit hij zich alleen maar in vage algemeenheden.
2.1
Rabobank heeft zich verder beroepen op door waarnemend notaris mr. Hoogland ondertekende notulen van een vergadering van 16 maart 2010 (productie 25 bij memorie van Rabobank na enquête):
“De heer (…) Hoogland (…) geeft per akte uitgebreid uitleg en vraagt of iedereen alles goed begrepen heeft. Ook wordt uitleg gegeven aan het feit waarom de echtgenotes hierbij zijn gevraagd aanwezig te zijn.
(Zorgplicht)
Aandeelhouders en hun aanwezige echtgenotes wordt nogmaals gevraagd of alles goed is begrepen. Hierop wordt instemmend geantwoord, waarna wordt overgegaan tot ondertekening. De echtgenoten tekenen een akte van depot.
(…)
De mede ondergetekende, mr. (…) Hoogland (…), verklaart aanwezig te zijn geweest bij de ondertekening van de hiervoor bedoelde onderhandse akten (de borgtocht, hoofdelijke
medeschuldverbintenis) en verklaart dat [appellanten 1 t/m 3] op de hoogte
zijn gesteld van de inhoud van de voornoemde akten en de inhoud van de akten ook
begrepen hebben. Hierbij waren getuige [de boekhouder] en [de interim bestuurder] .”
Daartegen voeren [appellanten 1 t/m 3] terecht aan de deze productie inhoudelijk niet correspondeert doordat de pagina's van de notulen niet aansluiten bij de verklaringen van met name de echtgenotes . Daarin wordt verder in het geheel niet gesproken over het financieringsvoorstel van 12 maart, ondertekend 16 maart 2010, maar gaat het juist over een herstructurering: levering van aandelen, statutenwijzigingen, levering van een registergoed, wijziging van administratievoorwaarden, oprichting van een stichting, administratievoorwaarden en levering van aandelen ter certificering. Ook heeft de laatste pagina van deze productie met de handtekeningen eronder een ander lettertype dan de eerdere bladzijden van de notulen en het hof begrijpt niet waarom de notulen getekend zouden moeten worden op die wijze. Bovendien blijkt uit deze verklaring van mr. Hoogland niet (dat echt inhoudelijk is geverifieerd) of [appellanten 1 t/m 3] daadwerkelijk begrepen waarvoor zij tekenden. Ten slotte zijn [appellanten] en het hof niet door Rabobank in de gelegenheid gesteld om Hoogland , [de boekhouder] en [de interim bestuurder] als getuigen te ondervragen, hen zo nodig te confronteren met tegengestelde verklaringen en zich een beeld te vormen over de betrouwbaarheid van hun uitlatingen. Daarom kent het hof aan dit document nauwelijks waarde toe.
2.11
Het komt dan neer op het volgende.
Als professionele schuldeiser moest Rabobank wel begrijpen dat [appellanten 1 t/m 3] op 16 maart 2010 mogelijk nog formeel bestuurder waren, maar dat zij toen in feite al lang niets meer hadden in te brengen tegenover [de boekhouder] en [de interim bestuurder] , het aan de bank conveniërend feitelijk management, van wie [de boekhouder] op het punt stond bestuurder te worden van de certificeringsstichtingen. Daar komt bij dat Rabobank ook moest weten dat [appellanten 1 t/m 3] misschien wel goed waren in ijzerhandel maar onvoldoende opleiding hadden genoten om de door hen te tekenen papieren juridisch te doorgronden en dat zij, mede door haar onderschrijving van de feitelijke bestuurstaakuitoefening door [de boekhouder] en [de interim bestuurder] , in feite niet als bestuurder beschouwd konden worden. Juist hun onvermogen om beslissingen op managementniveau van het concern te nemen was eerder al aanleiding voor Rabobank geweest om te verlangen dat het management van het [concern van appellanten] door een (extern) interim-bestuurder / feitelijk beleidsbepaler vervuld werd, onder het terzijde schuiven van [appellanten 1 t/m 3] . Onder deze omstandigheden behoorde Rabobank hen naar redelijkheid en billijkheid gelijk te stellen met en te behandelen als particuliere borgen en de daarbij in acht te nemen zorgplicht te eerbiedigen. Zij behoorde hen voldoende voor te lichten over de inhoud en de gevolgen van de voorgestelde borgtochtovereenkomsten en te onderzoeken of zij goed begrepen waartoe zij zich zouden verbinden. Daaraan heeft het onmiskenbaar ontbroken. Rabobank mocht er dan onder deze omstandigheden niet gerechtvaardigd op vertrouwen dat [appellanten 1 t/m 3] zich verder borg wilden stellen dan voor een kortdurend krediet ten behoeve van een rondje handels- of kasgeld. Daartoe was de financiering in hun optiek (en van hun echtgenotes) beperkt en dus ook hun daarop gebaseerde en daarvan afhankelijke borgtochten (met de daaraan verbonden financiële risico’s voor de gezinnen [appellanten] in privé).
2.12
Naar tussen partijen wel vaststaat, heeft Rabobank dat verstrekte krediet van € 450.000 niet meteen per 31 december 2010 opgeëist, maar eerst enkele malen verlengd en in feite laten doorlopen tot de kredietopzegging van 28 maart 2012 van de hele concernfinanciering.
Naar het oordeel van het hof heeft Rabobank door stil te zitten per 31 december 2010 en met de opvolgende schuldvernieuwingen ondanks de financiële achteruitgang van het [concern van appellanten] een situatie laten ontstaan waarin zij in redelijkheid niet langer mocht verwachten dat [appellanten 1 t/m 3] daarvoor nog als borg gebonden wilden blijven.
2.13
Uiteindelijk bleek dat [de interim bestuurder] , die volgens mededeling van [de accountmanager van Rabobank] aan [appellanten 1 t/m 3] de baas over het geld was, het handelsgeld heeft gebruikt om daarmee rekeningen van Rabobank en van hemzelf en/of [de boekhouder] te voldoen ( [appellant 2] en [appellant 1] ). [appellant 3] had dit vermoeden al omdat [appellanten 1 t/m 3] geen zeggenschap hadden over de besteding, te horen kregen dat ze met de inkoop rustiger aan moesten doen en hij wel van [de boekhouder] hoorde dat [de interim bestuurder] aandrong op betaling van rekeningen. Getuige [de accountmanager van Rabobank] heeft die bestemming niet tegengesproken. Hij weet niet waarom de € 450.000 niet aan het einde van 2010 is teruggevraagd. Aan Rabobank als huisfinancier van het [concern van appellanten] kan in redelijkheid niet zijn ontgaan waar deze € 450.000 uiteindelijk aan is besteed. In het licht daarvan heeft zij de andere bestemming van deze gelden in strijd met de kredietverstrekking niet gemotiveerd betwist, zodat daarvan moet worden uitgegaan.
2.14
Deze gang van zaken, die zich afspeelde toen [appellanten 1 t/m 3] zelfs geen formele bestuurders meer waren, zou - net als het laten doorlopen van het handelskrediet na 31 december 2010 - neerkomen op een aanmerkelijke verzwaring van hun borgtocht. Daarvoor hebben zij zich niet borg gesteld, zo hebben zij dat ook niet begrepen en ook daarom zijn zij niet als borg uit te winnen.
2.15
Volgens de borgtochten van 16 maart 2010 strekten zij ter vervanging van de op 10 maart 2006 ondertekende akten van borgtocht. Nu de borgtochten van 2010, zij het beperkt, in stand zijn gebleven, komen de borgtochten van 2006 niet meer op, zodat de subsidiaire grondslag van Rabobank geen doel treft.
2.16
Rabobank heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd die, indien bewezen, tot een andere beslissing zouden moeten leiden. Daarom wordt aan haar bewijsaanbod voorbijgegaan.

3.De slotsom

3.1
Het hoger beroep tegen het bestreden eindvonnis van 18 november 2015 in conventie slaagt. Dit vonnis zal in conventie worden vernietigd. Het in conventie gevorderde zal alsnog worden afgewezen.
3.2
Rabobank wordt in conventie in het ongelijk gesteld en dus veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg in conventie en in hoger beroep.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg in conventie van [appellanten] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht (verschotten) € 1.519
- salaris advocaat € 3.552,50 (2,5 punten x oude rechtbanktarief V).
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellanten] (exclusief die van de incidenten) zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 94,08
- griffierecht € 314,00
- getuigentaxen
€ 25,00
totaal verschotten € 433,08
- salaris advocaat € 15.805 (5 punten x nieuwe appeltarief V).

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het eindvonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 18 november 2015 in conventie onder 7.1 tot en met 7.5 en doet in zoverre opnieuw recht:
wijst al het in conventie gevorderde af;
veroordeelt Rabobank in de kosten van de eerste instantie in conventie en in hoger beroep, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [appellanten] wat betreft de eerste aanleg in conventie vastgesteld op € 1.519 voor verschotten en op € 3.552,50 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 433,08 voor verschotten en op € 15.805 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.W. Steeg, Ch.E. Bethlem en A.S. Gratama, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 12 november 2019.