ECLI:NL:GHARL:2019:9676

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 november 2019
Publicatiedatum
12 november 2019
Zaaknummer
18/00956
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslag recht van schenking en twaalfjaarstermijn

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 november 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X] [Z], tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft een navorderingsaanslag in het recht van schenking die door de Inspecteur, Belastingdienst/Kantoor Eindhoven, is opgelegd op 15 september 2015. De navorderingsaanslag was gebaseerd op een schenking van ƒ 1.093.771 die in 1998 had plaatsgevonden, maar waarover geen aangifte was gedaan. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.

Het Hof heeft vastgesteld dat de schenking in 1998 heeft plaatsgevonden en dat de Inspecteur terecht de navorderingsaanslag heeft opgelegd. Belanghebbende betoogde dat de navordering niet meer mogelijk was vanwege het verstrijken van de twaalfjaarstermijn, maar het Hof oordeelde dat deze termijn pas ingaat na de inschrijving van de akte van overlijden van de schenker. De Inspecteur had de navorderingsaanslag binnen de wettelijke termijn opgelegd, waardoor het Hof de uitspraak van de rechtbank heeft bevestigd. Het Hof heeft ook de argumenten van belanghebbende over het legaliteitsbeginsel, artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, en het gelijkheidsbeginsel verworpen. De conclusie was dat de navorderingsaanslag terecht was opgelegd en dat er geen aanleiding was voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Locatie Arnhem
nummer 18/00956
uitspraakdatum:
12 november 2019
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 19 september 2018, nummer AWB 17/182, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Eindhoven(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
De Inspecteur heeft op 15 september 2015 aan belanghebbende een navorderingsaanslag recht van schenking opgelegd naar een belaste verkrijging van ƒ 1.093.771 (hierna: de navorderingsaanslag).
1.2
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak op bezwaar in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2019 te Amsterdam. Daarbij zijn verschenen en gehoord: belanghebbende, [A] , ter bijstand vergezeld van mr. [B] en, namens de Inspecteur, mr. [C] en mr. [D] .
1.6
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Ten name van belanghebbende is op 7 juli 1998 bij de in Zwitserland gevestigde bank [E] een bankrekening geopend. Op deze bankrekening is geld gestort dat geschonken is door de vader van belanghebbende.
2.2
Van de schenking is geen aangifte gedaan.
2.3
Op 5 november 2005 is de vader van belanghebbende overleden.
2.4
Belanghebbende heeft bij brief van 15 mei 2014, voor zover van belang, aan [E] geschreven:
‘Zwecks Steuerzwecken bitte ich Sie um folgende Auskunft DRINGEND voor Ende nächtste Woche zu schicken an:
1.Endejahrstatements des Kontos vom 31.12.2002 bis und mit Saldierung. Bitte schicken Sie auch Ein- und Ausgangsbelege bei Ihnen geführtes Konto im Zeitraum 2002-Saldierungsdatum und eine Kopie der Kontoeröffnungsformularen.’
2.5
[E] heeft bij brief van 5 augustus 2014 aan belanghebbende geschreven, voor zover van belang:

Account number [00000]
Dear Madam
As requested, we can confirm, as per the documentation filled in, that the account holder was [Hof: belanghebbende], from 7th July 1998 (signature date of the account opening documentation in our files) to 12th Januari 2006 (closing date of the account in our records).’
2.6
Belanghebbende heeft bij brief van 24 april 2015 aan de Inspecteur geschreven, voor zover van belang:
‘Betreft: inkeer [belanghebbende]
(…)
In uw email van 15 april j.l stelt u een aantal vragen, welke ik zal proberen zo goed als mogelijk te beantwoorden.
1. U vraagt naar de herkomst van de tegoeden? De rekening is geopend door de vader van cliënte en hij hield het beheer gedurende zijn leven. Daarna is de rekening overgegaan.
2. De rekening werd einde jaren 90 (7 juli 1998) geopend.
3. Ik heb daarvan geen openingsformulier, wel een bevestiging van de bank (zie bijlage 1)’
2.7
De Inspecteur heeft bij brief van 2 juni 2015 aan belanghebbende geschreven, voor zover van belang:
‘In uw brief van 24 april 2015 vermeldt u dat de rekening is geopend door de vader van uw cliënte en dat de vader het beheer hield van deze rekening gedurende zijn leven. Daarna is de rekening overgegaan.
(…)
Artikel 66 lid 4 Successiewet luidt:
Indien voor de erfbelasting de aangifte over een bestanddeel van het voorwerp van die belasting dat in het buitenland word aangehouden of is opgekomen niet, onjuist of onvolledig is gedaan, vervalt, in afwijking van artikel 16, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag niet.
Op grond van artikel 66 lid 4 is successierecht/erfbelasting verschuldigd. Om de verschuldigde erfbelasting te kunnen (laten) berekenen verzoek ik u de volgende informatie te verstrekken:
1. De gegevens van de overleden vader;
2. Het saldo van de rekening in het buitenland op het moment van overlijden;
(…)
Indien artikel 66 Succ.wet niet van toepassing is verzoek ik u dit met onderbouwing van stukken en argumenten aan te tonen.’
2.8
Belanghebbende heeft bij brief van 11 juni 2015, voor zover van belang, aan [E] geschreven:
‘… the Dutch tax authorities are asking for the total of the assets of account nr [00000] as of 7th July 1998. The bank didn’t give us this information. Please send us urgently this total number and how this total was invested.’
2.9
Belanghebbende heeft bij brief van 8 juli 2015, voor zover van belang, aan de Inspecteur geschreven:
‘1. Cliënte heeft, bezien over de periode van de laatste twaalf jaar, geen schenkingen of erfenissen ontvangen die niet eerder werden aangegeven. De schenking van het saldo van de rekening (doormiddel van te haren naam stelling) vond plaats in 1998, ruim buiten de twaalfjaarperiode van artikel 16 AWR.
(…).
3. Het saldo van de rekening op het moment van overlijden is ongeveer € 1.000.000. Dit lijkt mij echter niet relevant omdat het hier om een schenking gaat op een eerder tijdstip. Het saldo op moment van schenking schatten wij op € 500.000.’
2.1
De Inspecteur heeft bij brief van 24 juli 2015 aan belanghebbende aangekondigd dat ter zake van de schenking een aanslag recht van schenking zal worden opgelegd, naar een bedrag van ƒ 203.465 (€ 92.328).
2.11
De navorderingsaanslag is op 15 september 2015 opgelegd.
2.12
In de uitspraak op bezwaar is het bezwaar ongegrond verklaard.
2.13
De Rechtbank heeft – kort gezegd – geoordeeld dat de bevoegdheid tot navordering niet is vervallen omdat ingevolge artikel 66, lid 1, aanhef en onder 2, van de Successiewet 1956 (tekst 1998; hierna: SW) de twaalfjaarstermijn van artikel 16, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) ingaat na de dag van de inschrijving van de akte van overlijden van de schenker in de registers van de burgerlijke stand. Verder heeft de Rechtbank geoordeeld dat artikel 66, lid 1, aanhef en onder 2, van de SW, niet in strijd is met artikel 63 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) en artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: artikel 1 EP).

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of de navorderingsaanslag terecht is opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of navordering nog mogelijk is. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de Inspecteur bevestigend. Bij bevestigende beantwoording is tussen partijen de hoogte van de navorderingsaanslag in geschil.
3.2
Voor hetgeen partijen ter ondersteuning van hun standpunt hebben aangevoerd, verwijst het Hof naar de gedingstukken en het proces-verbaal van de zitting.
3.3
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar en de navorderingsaanslag.
3.4
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het hoger beroep

Jaar van schenking
4.1
Belanghebbende betoogt in hoger beroep dat, gelet op het tijdsverloop, niet meer met zekerheid kan worden vastgesteld wanneer zij de schenking van haar vader heeft gekregen.
4.2
Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de schenking in 1998 heeft plaatsgevonden. Het Hof neemt hierbij het volgende in aanmerking. Vast staat dat ten name van belanghebbende op 7 juli 1998 in Zwitserland een bankrekening is geopend (zie 2.1). Belanghebbende heeft in haar brief van 8 juli 2015 aan de Inspecteur geschreven dat de schenking in 1998 heeft plaatsgevonden (zie 2.9). Verder heeft belanghebbende in haar nadere stuk van 29 maart 2017 aan de Rechtbank geschreven dat de feiten duidelijk zijn, dat in 1998 is geschonken en dat hiervan geen aangifte is gedaan. Ten slotte brengt het betoog van belanghebbende niet mee dat de schenking in een ander jaar zou hebben plaatsgevonden.
Wettelijk kader
4.3
Ingevolge artikel 16, lid 1, van de AWR, kan – voor zover van belang – indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Indien te weinig belasting is geheven over een bestanddeel van het voorwerp van enige belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen, vervalt op grond van artikel 16, lid 4, van de AWR, de bevoegdheid tot navorderen door verloop van twaalf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan (hierna: de twaalfjaarstermijn).
4.4
In de wetsgeschiedenis is bij de invoering van de twaalfjaarstermijn opgemerkt:
“Vervolgens komt de vraag aan de orde of voor in het buitenland gehouden vermogensbestanddelen en in het buitenland opgekomen inkomensbestanddelen een in de tijd onbeperkte dan wel een ten opzichte van de thans geldende termijn van vijf jaren aanmerkelijk verlengde termijn wenselijk is. Behoudens een uitzondering, komen, voor zover mij bekend, in de tijd onbeperkte navorderingsbevoegdheden in andere landen niet voor. Ook in het Nederlandse belastingrechtsysteem past naar mijn oordeel niet een in de tijd onbeperkte navorderingsbevoegdheid. Dit komt in strijd met het belang dat hier te lande wordt gehecht aan de rechtszekerheid die de burger toekomt. Dat belang weegt vooral zwaar in die gevallen waarin de belastingadministratie reeds een definitieve aanslag heeft opgelegd of het besluit heeft genomen geen aanslag op te leggen. Prof. mr. H. J. Hofstra spreekt in dit verband van de consoliderende werking van de aanslag. In samenhang daarmee wordt de navordering, zo is de hier te lande heersende opvatting, beschouwd als een buitengewoon middel van heffing dat slechts onder bepaalde omstandigheden en binnen een bepaalde termijn kan worden toegepast. De vraag rijst welke termijn dan wel zou moeten gelden. Mijn keuze is uiteindelijk gevallen op een termijn van twaalf jaren. Deze sluit aan bij de termijn van twaalf jaren gedurende welke het misdrijf van belastingontduiking (artikel 68, tweede lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen) strafrechtelijk vervolgd kan worden. Ik acht het gewenst dat de termijn gedurende welke kan worden nagevorderd in dergelijke gevallen gelijk wordt aan de termijn die geldt voor de feiten die kunnen worden bestraft. Immers, naar men moet aannemen zal het in dezen nagenoeg steeds gaan om bestanddelen van vermogen of inkomen die met opzet of grove schuld (als regel met opzet) buiten het zicht van de Nederlandse fiscus zijn gehouden. In dit licht komt het mij redelijk voor dat de termijn waarbinnen bij navordering een administratieve boete kan worden opgelegd, eveneens wordt gesteld op twaalf jaren. Het lijkt mij in overeenstemming met de strekking van artikel 6 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden om voor administratiefrechtelijke bestraffing termijnen te hanteren die niet langer zijn dan die welke gelden voor de strafrechtelijke afdoening van delicten. Van belang is voorts dat een termijn van twaalf jaren de uiterste is die, gelet op de termijnen gedurende welke gegevens bij de belastingdienst plegen te worden bewaard, in redelijkheid nog uitvoerbaar is te achten.” (Kamerstukken II 1989-1990, 21 423, nr. 3, blz. 2/3)
“Naar het voorlopig oordeel van de leden van de C.D.A.-fractie ligt het voor de hand de termijn voor het opleggen van een administratieve boete bij navordering af te stemmen op de termijn van twaalf jaren gedurende welke onder meer het misdrijf van belastingontduiking strafrechtelijk kan worden vervolgd, maar moet worden vermeden dat aan belasting het begrip «straf» wordt verbonden. Ik deel deze mening. De gedachte aan te sluiten bij de algemene verjaringstermijn van 20 jaren volgens het Nieuwe BW, spreekt mij evenwel niet aan. Die termijn is bedoeld voor privaatrechtelijke aangelegenheden; op die algemene termijn bestaan voorts vele uitzonderingen. In het publiekrecht wordt zelfstandig in passende verjaringsperioden voorzien hetgeen in het algemeen resulteert in verjaringstermijnen die aanmerkelijk korter zijn dan 20 jaren. Hoewel belastingmisdaad minder snel zal lonen naarmate de fiscus in staat is verzwegen belasting gedurende een langere periode na te vorderen, ligt het naar mijn mening in de rede de bestrijding van strafbare feiten te zoeken in passende strafmaatregelen. Deze maatregelen moeten uiteraard worden afgestemd op hetgeen in het commune strafrecht geldt. Een verdere verlenging van de navorderingstermijn dan nodig is om in de administratieve sfeer verzwegen belasting te achterhalen houdt een naar mijn mening te fors te achten inbreuk op het rechtszekerheidsbeginsel in.” (Kamerstukken II 1989-1990, 21 423, nr. 5, blz. 2/3)
4.5
Artikel 66, lid 1, aanhef en onder 2, van de SW, bepaalt, voor zover van belang, dat de in artikel 16, lid 4, van de AWR, vermelde termijn van twaalf jaar voor het vervallen van de bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag voor het recht van schenking ingaat na de dag van inschrijving van de akte van overlijden van de schenker in de registers van de burgerlijke stand.
4.6
In de wetsgeschiedenis bij de wijziging van de SW per 1 januari 2010 is opgemerkt:
“De Raad constateert dat de verjaringstermijn voor de schenkbelasting bij natuurlijke personen pas aanvangt bij het overlijden van schenker of begiftigde en daarmee tientallen jaren kan lopen. Deze termijn lijkt erg lang, maar is terecht voor die gevallen waarin van de schenking niet eerder aangifte is gedaan. Daarom gaat de termijn alleen in gevallen waarin geen aangifte is gedaan pas lopen na overlijden van de schenker of begiftigde. Juist bij een overlijden kan immers vanwege inbreng of inkorting van niet eerder aangegeven schenkingen uit het verleden blijken. Indien een ouder vijftien jaar voor zijn overlijden een schenking heeft gedaan aan één van zijn twee kinderen en deze schenking na overlijden van de ouder door het andere kind (dat zich beroept op zijn legitieme) voor de helft wordt ingekort, zou zonder de afwijkende verjaringstermijn degene die de legitieme inroept voor die inkorting wel in de erfbelasting worden betrokken, maar zijn in het verleden bevoordeelde broer of zus voor de wederhelft wegens verjaring niet in de schenkbelasting. Juist omdat de schenkbelasting complementair is aan de erfbelasting dient de verjaring voor de schenkbelasting gekoppeld te zijn aan die voor de erfbelasting. Wel gaf de opmerking van de Raad aanleiding om de voorgestelde wettekst op dit punt aan te passen. Tot uitdrukking is gebracht dat de aanvang van de verjaringstermijn alleen wordt opgeschort in die gevallen waarin er geen aangifte is gedaan. Dit sluit aan bij de tekst van de wet zoals die voor 1985 gold.”
(Kamerstukken II 2008-2009, 31 930, nr. 4, blz. 18).
4.7
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 november 2017, nr. 17/01037, ECLI:NL:HR:2017:2840, onder meer geoordeeld:
“2.3.4. Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van de bijzondere navorderingsregeling heeft de wetgever zeker willen stellen dat de verlengde navorderingstermijn alleen ingaat op een later tijdstip dan het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan, indien er van de schenking geen dan wel niet tijdig aangifte is gedaan (Kamerstukken II 2008/09, 31 930, nr. 3, blz. 49 en Kamerstukken II 2008/09, 31 930, nr. 4, blz. 18). Hiermee heeft de wetgever kennelijk beoogd de verlengde navorderingstermijn op een later tijdstip te doen ingaan indien de inspecteur onkundig was van de handeling die ingevolge (thans) artikel 1, lid 7, SW als schenking wordt aangemerkt …”
Legaliteitsbeginsel
4.8
Voor zover belanghebbende een beroep doet op het legaliteitsbeginsel overweegt het Hof het volgende.
4.9
De bevoegdheid tot het opleggen van een aanslag in het recht van schenking ontstaat op het tijdstip van de verkrijging van de schenking. Artikel 66, lid 1, aanhef en onder 2, van de SW, brengt hierin geen verandering; het bevat een bijzondere regeling van de termijn waarbinnen de navorderingsaanslag in het recht van schenking kan worden opgelegd. Vast staat dat de navorderingsaanslag binnen de in artikel 66, lid 1, aanhef en onder 2, van de SW, gestelde termijn van twaalf jaar is opgelegd. Hieraan doet niet af dat er tussen het tijdstip van de verkrijging van de schenking en de dagtekening van de navorderingsaanslag 17 jaar zijn verstreken. Uit de tekst noch de wetsgeschiedenis van artikel 66, lid 1, aanhef en onder 2, van de SW, vloeit voort dat de navorderingsaanslag in strijd met de wettelijke bepaling is opgelegd. Naar het oordeel van het Hof is dan ook geen sprake van een navorderingsaanslag die in strijd met het legaliteitsbeginsel is opgelegd.
Artikel 1 EP
4.1
Belanghebbende betoogt dat de navorderingsaanslag in strijd met artikel 1 EP is opgelegd omdat artikel 66, lid 1, aanhef en onder 2, van de SW, niet in een redelijke en proportionele verhouding staat tot het te beschermen individuele belang. In dit kader heeft belanghebbende gewezen op het rechtszekerheidsbeginsel, dat volgens belanghebbende geschonden is omdat de navorderingsaanslag 17 jaar na de schenking is opgelegd.
4.11
Vooropgesteld wordt dat het vaste rechtspraak is van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) dat belastingheffing is te beschouwen als aantasting van het eigendomsrecht in de zin van artikel 1 EP. Dat artikel houdt in, aldus eveneens vaste jurisprudentie van het EHRM, dat elke inbreuk door de Staat op het ongestoorde genot van eigendom van een natuurlijke persoon of een rechtspersoon in overeenstemming met het nationale recht dient te zijn ('lawfulness') en een legitiem doel van algemeen belang ('legitimate aim') moet dienen. Bij de keuze van de middelen om het algemeen belang te dienen, komt aan de wetgever een ruime beoordelingsmarge toe. Verder vereist het bepaalde in artikel 1 EP dat het toepasselijke nationale recht voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar is in de uitoefening en aldus een waarborg biedt tegen willekeur ('arbitrariness'). De vereisten van precisie en voorzienbaarheid brengen mee dat een wet zodanig duidelijk is dat de burger redelijkerwijs in staat is om de daaruit voortvloeiende gevolgen van zijn handelen te voorzien zodat hij zijn gedrag op de wet kan afstemmen. Ten slotte brengt de door artikel 1 EP beoogde bescherming mee dat een redelijke mate van evenredigheid moet bestaan tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd. Dit vereist dat een redelijke en proportionele verhouding ('fair balance') bestaat tussen het - legitieme - doel in het algemeen belang en de bescherming van individuele rechten, en dat betrokkenen als gevolg daarvan niet worden getroffen met een individuele en buitensporige last.
4.12
De wetgever heeft reeds vanaf invoering van de SW de lange termijn voor het opleggen van een navorderingsaanslag in het recht van schenking gestoeld op de gedachte dat de schenkingshandeling een eenmalige handeling op een tijdstip is die lange tijd verborgen kan blijven voor de Belastingdienst wanneer daarvan geen aangifte wordt gedaan en dat de SW tot doel heeft ook deze handelingen uiteindelijk in de heffing te betrekken. Daarmee is tevens gelijke behandeling beoogd aan degenen die de schenking niet verborgen hebben gehouden.
4.13
Het Hof is van oordeel dat de wetgever de onder 4.11 genoemde uitgangspunten in acht heeft genomen. De wetgever is gebleven binnen de hem toekomende ruime beoordelingsmarge, zijn oordeel is niet evident van redelijke grond ontbloot, de inbreuk op het ongestoorde genot van eigendom is in overeenstemming met het nationale recht, voldaan is aan de vereisten van precisie en voorzienbaarheid en er bestaat – op het niveau van de regelgeving – een redelijke en proportionele verhouding (‘fair balance’) tussen het – legitieme – doel in het algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Hierbij merkt het Hof nog op dat de wetgever er voor heeft gekozen om de twaalfjaarstermijn op een later tijdstip te laten ingaan, enkel in de situatie – zoals hier – dat er geen aangifte is gedaan. Het Hof is derhalve van oordeel dat artikel 1 EP niet is geschonden.
Artikel 63 VWEU
4.14
Belanghebbende stelt verder dat artikel 66, lid 1, aanhef en onder 2, van de SW, een verboden belemmering van het kapitaalverkeer als bedoeld in artikel 63 VWEU vormt en dat de schenking niet kan worden begrepen onder het begrip ‘het verrichten van financiële diensten’ als bedoeld in artikel 64 VWEU en daarmee niet onder de standstillbepaling valt. Belanghebbende verwijst in dit kader naar HvJ 15 februari 2017, X, C-317/15, ECLI:EU:C:2017:119. Belanghebbende leidt uit dit arrest af dat het openen van een effectenrekening valt onder ‘het verrichten van financiële diensten’, maar dat in het onderhavige geval niet vast staat dat er sprake is van een effectenrekening en ook niet dat het beheer over die rekening aan de financiële instelling was overgedragen. Uitsluitend staat vast dat er waarde is overgeheveld, maar niet waaruit die waarde bestond, aldus belanghebbende.
4.15
Tussen partijen is niet in geschil dat artikel 66, lid 1, aanhef en onder 2, van de SW, op 31 december 1993 reeds bestond. Het aanhouden van een bankrekening in Zwitserland valt onder ‘het verrichten van financiële diensten’ en daarmee onder de standstillbepaling van artikel 64 VWEU (vgl. HvJ 15 februari 2017, X, nr. C-317/15, ECLI:EU:C:2017:119 en HR 2 juni 2017, nr. 14/02497, ECLI:NL:HR:2017:960). Naar het oordeel van het Hof valt de schenking op de Zwitserse bankrekening ook onder ‘het verrichten van financiële diensten’ als bedoeld in artikel 64 VWEU (vgl. HvJ 15 februari 2017, X, nr. C-317/15, ECLI:EU:C:2017:119, punten 29 en 30). Dit brengt mee dat de standstillbepaling in een geval als het onderhavige van toepassing is.
4.16
Het betoog van belanghebbende dat artikel 63 VWEU is geschonden omdat de verlengde navorderingstermijn van artikel 66, lid 1, aanhef en onder 2, van de SW, verder strekt dan het met de bepaling beoogde doel en daarmee niet proportioneel is, behoeft gegeven het oordeel onder 4.15 geen behandeling meer.
Gelijkheidsbeginsel
4.17
Belanghebbende betoogt dat de artikelen 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en 14 van het EVRM worden geschonden omdat voor haar een langere navorderingstermijn geldt dan in de situatie dat een belastingplichtige een schenking ontvangt van Nederlands vermogen, in welke situatie de navorderingstermijn vijf jaar is. Dit is in strijd met het gelijkheidsbeginsel, aldus belanghebbende.
4.18
Het Hof is van oordeel dat geen sprake is van gelijke gevallen. Voor zover er al sprake zou zijn van gelijke gevallen overweegt het Hof het volgende. De hier toepasselijke verdragsbepalingen verbieden niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een redelijke en objectieve rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Daarbij is uitgangspunt dat op het terrein van de fiscale wetgeving de wetgever in het algemeen een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van deze verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd en of, indien die vraag bevestigend moet worden beantwoord, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen (vgl. onder meer EHRM 29 april 2008, Burden tegen het Verenigd Koninkrijk, no. 13378/05, EHRC 2008/80, paragraaf 60 en EHRM 22 juni 1999, no. 46757/99, Della Ciaja en anderen tegen Italië, BNB 2002/398). Het ontbreken van zo een objectieve en redelijke rechtvaardiging kan alleen worden aangenomen indien de keuze van de wetgever evident van redelijke grond is ontbloot ("manifestly without reasonable foundation" (vgl. EHRM 7 juli 2011, Stummer tegen Oostenrijk, no. 37452/02, paragraaf 89, met verdere verwijzingen)).
4.19
Het Hof is van oordeel dat de wetgever binnen de hem toekomende ruime beoordelingsmarge is gebleven. Zijn keuze om de twaalfjaarstermijn op een later tijdstip te laten ingaan, enkel in de situatie – zoals hier – dat er geen aangifte is gedaan, is niet evident van redelijke grond ontbloot. Derhalve moet worden geoordeeld dat de wetgever, zonder overschrijding van de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid, heeft kunnen menen dat, voor zover al sprake zou zijn van gelijke gevallen, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om onderscheid te maken tussen personen die Nederlands vermogen geschonken hebben gekregen en degenen die buitenlands vermogen geschonken hebben gekregen. Het voorgaande leidt het Hof tot de conclusie dat het gelijkheidsbeginsel niet is geschonden.
Vertrouwensbeginsel
4.2
Belanghebbende betoogt dat de Inspecteur vertrouwen heeft gewekt dat er geen navorderingsaanslag in het recht van schenking zou worden opgelegd omdat het inkeerbeleid meebrengt dat niet verder dan twaalf jaar wordt teruggegaan en dat in vergelijkbare zaken nauwelijks wordt geprocedeerd.
4.21
Het Hof overweegt als volgt. Dat belanghebbende meende dat met gebruikmaking van de inkeerregeling voor de inkomstenbelasting de zaak zou zijn afgehandeld, kan niet het gerechtvaardigde vertrouwen wekken dat de Inspecteur zou afzien van het opleggen van een navorderingsaanslag in het recht van schenking. Dat er van een toezegging van de Inspecteur sprake is, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt. Ook overigens heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat van de zijde van de Inspecteur een uitlating is gedaan of dat deze bewust een standpunt heeft ingenomen op grond waarvan bij belanghebbende de gerechtvaardigde verwachting kon ontstaan dat na inkeer van haar geen recht van schenking meer zou worden geheven. Dat de Inspecteur een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur zou hebben geschonden, is het Hof niet gebleken.
Prejudiciële vragen
4.22
Belanghebbende heeft het Hof verzocht om ex artikel 267 VWEU prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen over de verenigbaarheid van artikel 66, lid 1, aanhef en onder 2, van de SW, met artikel 63 VWEU.
4.23
Het Hof ziet in al hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd geen reden om een prejudiciële vraag aan het HvJ EU te stellen en wijst het verzoek dan ook af.
Hoogte van de navorderingsaanslag
4.24
Belanghebbende betoogt in hoger beroep dat, gelet op het tijdsverloop, niet meer met zekerheid kan worden vastgesteld hoeveel zij van haar vader geschonken heeft verkregen.
4.25
Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de schenking in 1998 € 500.000 heeft bedragen. Belanghebbende heeft in haar brief van 8 juli 2015 aan de Inspecteur geschreven dat de schenking wordt geschat op € 500.000 (zie 2.9). Verder merkt het Hof op dat het betoog van belanghebbende er niet op wijst dat een ander bedrag zou zijn geschonken. Er zijn in de stukken van het geding ook geen aanknopingspunten te vinden die op een ander bedrag dan genoemde € 500.000 wijzen.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.A. van Huijgevoort, voorzitter, mr. R.C.H.M. Lips en mr. I. Obbink-Reijngoud, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck als griffier.
De beslissing is op
12 november 2019in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd de uitspraak De voorzitter,
te ondertekenen.
(B.F.A. van Huijgevoort)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 12 november 2019.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij:
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.