ECLI:NL:HR:2017:960

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 juni 2017
Publicatiedatum
29 mei 2017
Zaaknummer
14/02497
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en vermogensbelasting in verband met buitenlandse bankrekening

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 juni 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De zaak betreft de navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting die zijn opgelegd aan de erven van [A], die over de jaren 1998 tot en met 2005 een bankrekening bij ABN AMRO in Zwitserland aanhielden. De Staatssecretaris van Financiën had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof, dat had geoordeeld dat de navorderingsaanslagen niet toelaatbaar waren wegens strijd met het Unierecht. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat het Hof een onjuiste rechtsopvatting heeft gehanteerd met betrekking tot de toepassing van de standstill-bepaling van artikel 64, lid 1, VWEU. De Hoge Raad oordeelde dat de standstill-bepaling wel degelijk van toepassing is in deze situatie, en dat de omstandigheid dat de inspecteur niet voortvarend heeft gehandeld, niet leidt tot verval van de navorderingsbevoegdheid. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd, waarbij het beroep in cassatie gegrond werd verklaard. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

Hoge Raad der Nederlanden
Derde Kamer
Nr. 14/02497
2 juni 2017
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
de Staatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van het
Gerechtshof ’s‑Hertogenboschvan 3 april 2014, nrs. 13/00715 tot en met 13/00724, op het hoger beroep van
de erven van [A]te
[Z], België(hierna: belanghebbenden) tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nrs. AWB 12/1205 tot en met 12/1214) betreffende de aan [A] (hierna: erflater) over de jaren 1998 tot en met 2005 opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, de over de jaren 1999 en 2000 opgelegde navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting, alsmede de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbenden hebben een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 17 december 2014 geconcludeerd tot het verzoeken om een prejudiciële beslissing aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (ECLI:NL:PHR:2014:2572).
Bij brief van 10 april 2015 heeft de griffier van de Hoge Raad partijen bericht dat de behandeling van de zaak niet kan worden afgerond alvorens het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het HvJ) antwoord zal hebben gegeven op de bij arrest van 10 april 2015 in zaak 14/00528 gestelde prejudiciële vragen.
Het HvJ heeft uitspraak gedaan op die vragen bij arrest van 15 februari 2017, X, C-317/15, ECLI:EU:C:2017:119 (hierna: het arrest van het HvJ van 15 februari 2017).
Nadat zij daartoe in de gelegenheid waren gesteld, hebben belanghebbenden en de Staatssecretaris elk schriftelijk gereageerd op het arrest van het HvJ van 15 februari 2017.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Erflater, overleden op 4 november 2009, had in de jaren 1998 tot en met 2005 een bankrekening bij de ABN AMRO bank in Zwitserland. Op deze bankrekening heeft erflater gedurende die jaren dividenden en rente ontvangen.
2.1.2.
De in deze procedure bestreden navorderingsaanslagen betreffen tegoeden op die rekening en daarop genoten inkomsten.
2.2.1.
Voor het Hof was onder meer in geschil of artikel 64, lid 1, VWEU, de zogenoemde standstillbepaling, kan worden ingeroepen bij de beoordeling of toepassing van artikel 16, lid 4, AWR verenigbaar is met het Unierecht in een geval als het onderhavige, waarin de belastingplichtige een rekening aanhield bij een bank in Zwitserland. Het Hof heeft die vraag – anders dan de Rechtbank – ontkennend beantwoord.
2.2.2.
Vervolgens heeft het Hof met toepassing van het arrest HvJ 11 juni 2009, nrs. C-155/08 en C-157/08, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, ECLI:EU:C:2009:368, BNB 2009/222, beoordeeld of de Inspecteur voldoende voortvarend tot navordering is overgegaan. Dat was naar het oordeel van het Hof niet het geval. Het Hof achtte daarom navordering niet toelaatbaar wegens strijd met het Unierecht.
2.3.1.
Middel I is gericht tegen het hiervoor in 2.2.1 weergegeven oordeel van het Hof.
2.3.2.
Uit het arrest van het HvJ van 15 februari 2017 volgt dat dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, en dat de zogenoemde standstillbepaling in een geval als het onderhavige wel van toepassing is. Het middel slaagt daarom.
2.4.1.
De enkele omstandigheid dat de inspecteur een navorderingsaanslag niet voortvarend heeft opgelegd, brengt niet mee dat de wettelijke navorderingsbevoegdheid vervalt, en leidt er evenmin toe dat uitoefening van die bevoegdheid door de inspecteur in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel of het zorgvuldigheidsbeginsel (vgl. HR 23 januari 2009, nr. 43299, ECLI:NL:HR:2009:BD4446, BNB 2009/213). De andersluidende opvatting die belanghebbenden verdedigen in hun reactie op het arrest van het HvJ van 15 februari 2017, moet daarom worden verworpen.
2.4.2.
Indien de inspecteur binnen de termijn van twaalf jaar van artikel 16, lid 4, AWR belasting navordert die op grond van de wet verschuldigd is, brengt de omstandigheid dat de inspecteur daarbij niet voortvarend te werk is gegaan evenmin mee dat de belastingplichtige wordt geconfronteerd met een buitensporige last. De Hoge Raad verwerpt daarom ook het door belanghebbenden in hun reactie op het arrest van het HvJ van 15 februari 2017 bepleite standpunt dat navordering in zo’n geval in strijd komt met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
2.5.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.2 is overwogen, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Middel II behoeft geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De uitspraak van de Rechtbank moet worden bevestigd.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Dit arrest is gewezen door de president M.W.C. Feteris als voorzitter, de vice-president R.J. Koopman, en de raadsheren M.A. Fierstra, Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2017.