ECLI:NL:GHARL:2019:9667

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 november 2019
Publicatiedatum
12 november 2019
Zaaknummer
18/00312
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag BPM voor kampeerauto

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X] [Z], tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 19 maart 2018, betreffende een naheffingsaanslag BPM die door de Inspecteur van de Belastingdienst is opgelegd. De belanghebbende had bij de registratie van een kampeerauto, een Fiat Ducato, een bedrag van € 4.967 aan BPM voldaan. De Inspecteur legde echter een naheffingsaanslag op van € 2.246, omdat hij het eerder voldane bedrag te laag achtte. Het bezwaar van belanghebbende tegen deze naheffingsaanslag werd door de Inspecteur ongegrond verklaard, wat leidde tot beroep bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 30 oktober 2019 verscheen belanghebbende niet, ondanks meerdere uitnodigingen. De gemachtigde van belanghebbende, [C], was eerder geweigerd door het Hof vanwege beledigende opmerkingen in een pleitnota. Het Hof oordeelde dat het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel niet was geschonden, omdat belanghebbende voldoende gelegenheid had gekregen om zijn standpunt kenbaar te maken. Het Hof concludeerde dat de afschrijving van de kampeerauto correct was berekend en dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Locatie Arnhem
Nummer 18/00312
uitspraakdatum:
12 november 2019
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van rechtbank Gelderland van 19 maart 2018, nummer AWB 17/3986 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen/Team Auto BPM(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Belanghebbende heeft ter zake van de registratie van een kampeerauto van het merk en type Fiat Ducato 35 2.3 MJ L3H2 (Adria Matrix M 680 SL) (hierna: de auto) op aangifte een bedrag van € 4.967 aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) voldaan. Vervolgens heeft de Inspecteur aan belanghebbende een naheffingsaanslag BPM opgelegd ten bedrage van € 2.246, alsmede een beschikking belastingrente ten bedrage van € 19.
1.2
Het bezwaar tegen het op aangifte voldane bedrag is door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Het bezwaar gericht tegen de naheffingsaanslag is door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2019 om 11.30 uur te Arnhem. Belanghebbende is bij aangetekende brief (code 3SRRC12124938) van 17 september 2019 uitgenodigd voor deze zitting. Deze brief is niet afgehaald en daarop retour gezonden aan het Hof, waar de brief op 9 oktober 2019 is ontvangen. Bij brief van 9 oktober 2019, verzonden per reguliere post en na adresverificatie, is belanghebbende nogmaals uitgenodigd voor deze zitting. Belanghebbende is zonder voorafgaande kennisgeving niet verschenen op de zitting. Namens de Inspecteur zijn verschenen mr. [A] en [B] .
1.6
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende heeft in 2015 de onderhavige uit een andere lidstaat afkomstige gebruikte auto laten registreren in het Nederlandse kentekenregister. Het betreft een 13 maanden oude kampeerauto met een kilometerstand van 7.500. Ter zake hiervan heeft hij op 9 juli 2015 een bedrag van € 4.967 aan BPM op aangifte voldaan. Voor de afschrijving heeft belanghebbende verwezen naar een bij de aangifte gevoegde koerslijst van gesloten bestelauto’s. Omdat dit bedrag volgens de Inspecteur te laag was heeft hij met dagtekening 22 maart 2016 de onderhavige naheffingsaanslag BPM ten bedrage van € 2.246 aan belanghebbende opgelegd, alsmede een beschikking belastingrente ten bedrage van € 19.
2.2
Belanghebbende heeft bij faxbericht van 5 april 2016 bezwaar tegen de voldoening op aangifte en tegen de naheffingsaanslag aangetekend.
2.3
De Inspecteur heeft het bezwaar tegen de voldoening op aangifte bij uitspraak op bezwaar van 29 juni 2017 niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. Het bezwaar tegen de naheffingsaanslag is op dezelfde datum door de Inspecteur bij in hetzelfde geschrift vervatte uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
2.4
De door belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar ingestelde beroepen zijn door de Rechtbank bij uitspraak van 19 maart 2018 ongegrond verklaard.
2.5
Belanghebbende heeft, daarbij vertegenwoordigd door haar (toenmalige) gemachtigde [C] , hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank.
2.6
Op 24 juli 2019 heeft de (toenmalige) gemachtigde van belanghebbende [C] een nader stuk ingediend (aangeduid als pleitnota). De griffier van het Hof heeft de gemachtigde bij brief van 5 augustus 2019 bericht dat op de inhoud van dat stuk geen acht wordt geslagen wegens de zeer beledigende opmerkingen daarin ten aanzien van personen werkzaam bij de Belastingdienst en de rechtspraak. Voorts heeft het Hof de gemachtigde in die brief een laatste waarschuwing gegeven, in die zin dat wanneer de gemachtigde zou blijven volharden in zijn opstelling en het gebruik van bewoordingen, het Hof toepassing zou gaan geven aan artikel 8:25 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb; weigeren gemachtigde).
2.7
Bij brieven van 5 en 6 augustus 2019 heeft de gemachtigde gereageerd op de in de brief van het Hof vervatte waarschuwing. Omdat de gemachtigde is blijven volharden in zijn beledigende taalgebruik en opstelling, heeft het Hof in zijn tussenuitspraak in deze zaak van 16 augustus 2019 toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 8:25 Awb en de gemachtigde [C] (en zijn vennootschap [D] BV) geweigerd om bijstand te verlenen aan belanghebbende dan wel haar te vertegenwoordigen in de onderhavige procedure. Voorts heeft het Hof belanghebbende in de gelegenheid gesteld om, indien hij dat wenst, binnen vier weken na de tussenuitspraak een andere gemachtigde aan te wijzen voor de verdere procedure.
2.8
Het Hof heeft van belanghebbende geen reactie ontvangen.

3.Het geschil

In hoger beroep is in geschil of het bezwaar tegen de voldoening op aangifte terecht niet-ontvankelijk is verklaard en of de naheffingsaanslag terecht en niet tot een te hoog bedrag is opgelegd. Verder is in geschil of het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel is geschonden.

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf
Zoals hiervoor in onderdeel 2.6 reeds is vermeld, wordt op de inhoud van het (nadere) stuk van 24 juli 2019 van de – thans geweigerde – gemachtigde van belanghebbende geen acht geslagen. De daarin vermelde klachten worden derhalve niet behandeld door het Hof.
4.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel is geschonden. Hij voert hiervoor aan dat hij niet is gehoord alvorens op de bezwaren is beslist en voert verder het volgende aan:
“Verweerder verzuimd [sic] belanghebbende, wiens belangen door het genomen besluit aanmerkelijk zijn geraakt, in staat te stellen naar behoren hun standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop de administratie haar besluit wil baseren. Hij schrijft bij brieven van 23 december 2015 dat belanghebbende - bij voorkeur schriftelijk - kan reageren.”
4.2
Op 30 mei 2017 heeft in verband met de beide bezwaren een hoorgesprek plaatsgevonden. Verder is, voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag, op 23 december 2015 een “vooraankondiging naheffingsaanslag bpm” aan belanghebbende verzonden. Hierin staat onder meer het volgende:
“Ik ben voornemens u een naheffingsaanslag belastingen van personenauto's en motorrijwielen (bpm) op te leggen. Hierna leest u onder punt 1 waarom ik voornemens ben u een naheffingsaanslag op te leggen. Vervolgens vindt u onder punt 2 een berekening die duidelijk maakt hoe het bedrag van de naheffingsaanslag tot stand komt. Onder punt 3 leest u wat u kunt doen als u het niet eens bent met mijn voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen.
(…)
3. Vervolg
Als u het met mijn voornemen om deze naheffingsaanslag op te leggen niet eens bent, verzoek ik u vóór 12 januari 2016 (bij voorkeur schriftelijk) te reageren. Indien u van mening bent dat nu, bij het vaststellen van de naheffingsaanslag, een andere afschrijvingsmethode of een tarief op enig tussenliggend moment voor u voordeliger is verzoek ik u dit gemotiveerd schriftelijk aan te geven. Bij het vaststellen van de naheffingsaanslag kan ik nog rekening houden met uw opmerkingen. Als ik voor 12 januari 2016 van u geen reactie heb ontvangen, zal ik overgaan tot het opleggen van de naheffingsaanslag.”
Het Hof is van oordeel dat het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel gelet op het bovenstaande niet is geschonden.
4.3
Bij de berekening van de voor de auto verschuldigde BPM heeft belanghebbende gebruik gemaakt van de in het besluit van de minister van Financiën van 4 juni 2010, nr. DGB2010/1670M, Stcrt. 2010, 9057, opgenomen en in het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 14 december 2010, DGB2010/7686M, Stcrt. 2010, 20502 (hierna: het Kaderbesluit BPM) in onderdeel 5.4 overgenomen goedkeuring. Deze goedkeuring houdt in – kort gezegd - dat onder bepaalde voorwaarden voor het vaststellen van de netto catalogusprijs kan worden uitgegaan van de catalogusprijs van een met de verkregen kampeerauto vergelijkbare gesloten bestelauto, alsmede dat geen BPM wordt verschuldigd over dat deel van die catalogusprijs dat is toe te rekenen aan de recreatieve functie.
Tussen partijen is niet in geschil, dat de aldus verschuldigde BPM bij eerste ingebruikname van de auto € 10.893 bedraagt.
4.4
Partijen zijn verdeeld omtrent het antwoord op de vraag of het bedrag van de afschrijving dient te worden verkregen door vergelijking met de waarde van vergelijkbare gesloten bestelbussen (zonder recreatieve voorzieningen) of door vergelijking met vergelijkbare kampeerauto’s.
4.5
Het Hof acht het aannemelijk dat wezenlijke verschillen bestaan tussen gebruikte bestelauto's en gebruikte kampeerauto’s en dat daarom voor de afschrijving van de auto moet worden aangesloten bij de waardedaling zoals deze zich in het economische verkeer voordoet bij vergelijkbare kampeerauto’s. Daardoor wordt, anders dan belanghebbende stelt, in weerwil van de goedkeuring opgenomen in het Kaderbesluit BPM niet alsnog (bij invoer van een gebruikte kampeerauto) BPM geheven over de recreatieve voorzieningen van de auto, aangezien de cataloguswaarde van deze voorzieningen reeds bij de berekening van de bruto-BPM geheel is geëlimineerd. Het betekent slechts dat op de waarde van de gehele auto minder snel wordt afgeschreven en derhalve ook op de BPM berekend over de cataloguswaarde van de gesloten bestelauto (de cataloguswaarde van de auto minus de recreatieve voorzieningen). Door te oordelen dat kampeerauto’s wezenlijk afwijken van gesloten bestelauto’s zonder recreatieve voorzieningen wordt ook het Unierecht niet geschonden (zie HR 12 mei 2017, nr. 15/03459, ECLI:NL:HR:2017:847).
4.6
Het Hof acht het door de Inspecteur gehanteerde, op de afschrijvingstabel gebaseerde afschrijvingspercentage voor de auto van 33,776 (28 + 4 x 1.444) zeker niet te laag.
4.7
Anders dan belanghebbende stelt staat het Unierecht niet eraan in de weg na te heffen indien te weinig BPM op aangifte is voldaan.
4.8
Belanghebbende heeft geen afzonderlijke grieven aangevoerd tegen de beschikking belastingrente.
Slotsom
Gelet op het vorenoverwogene, is het hoger beroep van belanghebbende ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. J.A. Monsma, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 november 2019.
De griffier Namens de voorzitter,
(A. Vellema)
(R.A.V. Boxem)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 12 november 2019.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.