ECLI:NL:GHARL:2019:9524

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 november 2019
Publicatiedatum
5 november 2019
Zaaknummer
200.248.923/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurvoortzetting na overlijden grootmoeder; vereisten huisvestingsvergunning en gemeenschappelijke huishouding

In deze zaak vorderde de kleinzoon, [appellant], de voortzetting van de huur van de standplaats van zijn overleden grootmoeder. De gemeente Groningen, als geïntimeerde, had het verzoek afgewezen op basis van het ontbreken van een huisvestingsvergunning en het niet voldoen aan de vereisten van hoofdverblijf en duurzame gemeenschappelijke huishouding. Het hof oordeelde dat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 7:268 BW, omdat hij geen huisvestingsvergunning had en niet kon aantonen dat hij een duurzame gemeenschappelijke huishouding met zijn grootmoeder had gevoerd. Het hof bevestigde dat de gemeente de afwijzing van de aanvraag voor de vergunning terecht had gehandhaafd, en dat de appellant geen bezwaar had gemaakt tegen deze beslissing. De grieven van de appellant werden verworpen, en het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter, waarbij de vordering tot huurvoortzetting werd afgewezen. De kosten van de procedure in hoger beroep werden aan de appellant opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.248.923/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 6097961)
arrest van 5 november 2019
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser in conventie en verweerder in reconventie,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. S.J.M. Jaasma, kantoorhoudend te Amsterdam,
tegen
Gemeente Groningen,
gevestigd te Groningen,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
hierna:
de Gemeente,
advocaat: mr. J.J. Veldhuis, kantoorhoudend te Leeuwarden.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 8 januari 2019 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- het proces-verbaal van comparitie na aanbrengen, gehouden op 14 maart 2019;
- memorie van grieven met producties;
- memorie van antwoord met productie;
- de akte uitlating productie van [appellant] .
1.3
Vervolgens heeft de gemeente de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 1.1 tot en met 1.15 van het vonnis van 24 juli 2018 omdat daartegen geen grieven zijn gericht en ook anderszins niet is gebleken van bezwaren daartegen. Aangevuld met andere feiten die niet in geschil zijn, komen deze neer op het volgende.
2.2
De Kring is een woonwagenkamp in de gemeente Groningen. Op de Kring worden zowel sociale huurwoningen als standplaatsen verhuurd. De standplaatsen behoren in eigendom toe aan de gemeente.
2.3
Op de toewijzing van standplaatsen is de Huisvestingsverordening 2015 van de gemeente is van toepassing. Artikel 3 van de verordening bepaalt dat het verboden is om zonder vergunning van het college van burgemeester en wethouders woonachtig te zijn op een standplaats in het bezit van de gemeente. Artikel 8 van de verordening bepaalt dat het college van B&W een register voor standplaatsen moet aanleggen, waarin het college woningzoekenden registreert. Artikel 16 van de verordening bepaalt dat het college van B&W een wachtlijst aanhoudt voor (onder meer) de woonwagenlocatie De Kring, voor welke wachtlijst een rangorde geldt als nader gespecificeerd in artikel 17 van de verordening. Vervolgens bepaalt artikel 18 van de verordening de wijze van toewijzing van vrijgekomen standplaatsen. Een standplaats op De Kring of op een van de andere genoemde woonwagenkampen moet worden toegewezen aan de eerst ingeschrevene op de van toepassing zijnde wachtlijst. Een uitzondering geldt voor kinderen van 18 jaar en ouder die tenminste tien jaar bij hun ouders of verzorgers inwonen. Dezen kunnen op grond van het bepaalde in artikel 18 lid 3 van de verordening het huurcontract van de ouder of verzorgende op hun naam krijgen. Verder vermeldt artikel 18 lid 4 dat het college van B&W in bijzondere omstandigheden kan afwijken van de toewijzingsregels.
2.4
[appellant] , geboren [in] 1993, heeft zich in 2010 op het adres van zijn grootmoeder ingeschreven. De grootmoeder huurde standplaats [00] op De Kring.
2.5
[appellant] heeft zich op 8 juni 2011 ingeschreven als zelfstandig woningzoekende op de wachtlijst bij de gemeente. Hij bezette in juli 2017 rangnummer 12 op de wachtlijst voor de woonwagenlocaties aan onder meer De Kring en in juni 2019 rangnummer 9.
2.6
[appellant] is [in] 2014 vader geworden. De moeder van het kind is [B] (hierna: [B] ). Zij heeft zich doen inschrijven op een bijgeplaatste wagen op de standplaats van de ouders van [appellant] op De Kring [01] .
2.7
De grootmoeder van [appellant] is eind 2014 / begin 2015 opgenomen in een verpleeghuis. Zij is [in] 2017 overleden.
2.8
Aan [appellant] is geen huisvestingsvergunning verleend als bedoeld in artikel 8 van de
Huisvestingswet 2014.
2.9
Na het overlijden van zijn grootmoeder heeft [appellant] de gemeente verzocht de huurovereenkomst die zij met zijn grootmoeder heeft gesloten op zijn naam te zetten.
2.1
De gemeente heeft voornoemd verzoek in een brief van 21 februari 2017 afgewezen. De gemachtigde van [appellant] heeft in een brief van 7 april 2017 de gemeente gevraagd die afwijzing te heroverwegen. In een brief van 3 mei 2017 heeft de gemeente aan [appellant] meegedeeld dat zij bij haar standpunt blijft en niet zal meewerken aan toewijzing van de standplaats aan [appellant] .

3.Het geschil, de beslissing in eerste aanleg en de vordering in hoger beroep

3.1
[appellant] heeft in eerste aanleg (in conventie) - samengevat - gevorderd dat hij de huurovereenkomst van de standplaats aan De Kring [00] op eigen naam zal kunnen voortzetten. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij voldoet aan alle criteria van artikel 7:268 BW. Daarnaast maakt [appellant] aanspraak op voortzetting van de huurovereenkomst op grond van door de gemeente gedane toezeggingen dan wel met anderen gemaakte afspraken en verwachtingen die [appellant] daaraan uit oogpunt van het beginsel van gelijkheid kan ontlenen.
3.2
De gemeente heeft in eerste aanleg (in reconventie) - samengevat - gevorderd de ontruiming door [appellant] van de standplaats aan De Kring [00] .
3.3
De kantonrechter heeft bij vonnis van 24 juli 2018 de vordering van [appellant] afgewezen en de vordering van de gemeente voorwaardelijk, (totdat; lees:) nadat onherroepelijk in het nadeel van [appellant] op zijn vordering op grond van artikel 7:268 BW is beslist, toegewezen.
De kantonrechter heeft daartoe overwogen dat [appellant] niet beschikt over een huisvestingsvergunning, dat de aanvraag daartoe door de gemeente is afgewezen, waartegen [appellant] niet is opgekomen, zodat sprake is van een verplichte afwijzingsgrond als bedoeld in lid 3, aanhef en onder c van artikel 7:268 BW. Om die reden heeft de kantonrechter de vraag of [appellant] een duurzame gemeenschappelijke huishouding met zijn grootmoeder heeft gevoerd als bedoeld in lid 2 van artikel 7:268 BW onbesproken gelaten, net als de vraag of [appellant] vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur.
3.4
[appellant] vordert in het hoger beroep - samengevat - de vernietiging van het vonnis van 24 juli 2018 en opnieuw rechtdoende de toewijzing van zijn vordering die strekt tot voortzetting van de huurovereenkomst van zijn grootmoeder en de afwijzing van de vordering van de gemeente tot ontruiming van de standplaats aan de Kring [00] .

4.De beoordeling van de grieven en de vordering

4.1
[appellant] is met vier grieven opgekomen tegen het vonnis van 24 juli 2018. Met zijn
eerste griefbetoogt [appellant] - zo begrijpt het hof hem - dat hij hoofdverblijf had op standplaats nummer [00] en dat hij een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad met zijn grootmoeder, zodat hij op grond van art. 7:268 lid 2 BW gerechtigd is om de huur van de standplaats op zijn eigen naam voort te zetten. Met
grief 2stelt [appellant] dat bij de toewijzing van de standplaatsen door de gemeente rekening moet worden gehouden met bestaande familieverbanden. In
grief 3beklaagt hij zich er over dat de gemeente vasthoudt aan het vereiste van een huisvestingsvergunning en volgens
grief 4is ten onrechte aangenomen dat het ontbreken van een huisvestingsvergunning niet in deze (civiele) procedure aan de orde kan komen en dat [appellant] dat in een bestuursrechtelijke procedure moet aankaarten.
4.2
De grieven 3 en 4 keren zich tegen de eis van het beschikken over een huisvestingsvergunning. Daarover oordeelt het hof als volgt.
4.3
Het staat vast dat de geldende Huisvestingsverordening voor de standplaats een huisvestingsvergunning vereist. Ook staat vast dat [appellant] niet over een dergelijke vergunning beschikt. [appellant] betoogt dat hij geen huisvestingsvergunning over kan leggen omdat de gemeente een monopolist is die zowel gaat over de verhuur van standplaatsen als over het verstrekken van huisvestingsvergunningen. Een vergunning voor een standplaats kan hij niet aanvragen omdat die standplaats niet wordt aangeboden. Omdat de gemeente weigert mee te werken aan het verkrijgen van een huisvestingsvergunning, terwijl de gemeente in het recente verleden standplaatsen in vergelijkbare gevallen wel aan inwonende kleinkinderen heeft toegewezen, mag de gemeente het feit dat geen vergunning is verleend niet tegen hem gebruiken, zo betoogt [appellant] .
4.4
Dit betoog wordt verworpen. Indien de gemeente niet aan de verlening van een huisvestingsvergunning wil meewerken en dit ertoe leidt dat de gemeente op het verzoek tot het doen van een aanbod en derhalve afgifte van een huisvestingsvergunning niet dan wel afwijzend beslist, staat voor [appellant] de mogelijkheid open om met gebruikmaking van de bestuursrechtelijke rechtsgang tegen het uitblijven van een besluit dan wel het afwijzend besluit op te komen. Gesteld noch gebleken is dat deze rechtsgang [appellant] onvoldoende rechtsbescherming biedt.
4.5
De gemeente heeft in een brief van 21 februari 2017 aan [appellant] meegedeeld dat hij niet in aanmerking komt voor toewijzing van de standplaats en die mededeling gehandhaafd in een brief van 3 mei 2017. Voor zover die mededeling en/of het handhaven daarvan moet worden aangemerkt als een besluit tot afwijzing van het verzoek tot het doen van een aanbod en derhalve afgifte van een huisvestingsvergunning geldt, dat [appellant] daartegen geen bezwaar en/of beroep tegen heeft ingesteld. [appellant] heeft evenmin gesteld dat hij nadien bij de gemeente een (herhaalde) aanvraag om een huisvestingsvergunning heeft ingediend. Er is daarom geen reden om aan de eis van het overleggen van een huisvestingsvergunning voorbij te gaan en - in het verlengde daarvan - deze procedure aan te houden in afwachting van de uitkomst van bedoelde aanvraag en een eventuele bestuursrechtelijke procedure daarover.
4.6
De eis van in deze procedure het overleggen van een huisvestingsvergunning wordt niet anders indien ervan moet worden uitgegaan dat de gemeente zich in 2014 in aantal gevallen (vier volgens [appellant] en twee volgens de gemeente) niet aan de toewijzingsregels van de toen geldende Huisvestingsverordening heeft gehouden. Die omstandigheid en het daarop door hem gebaseerde beroep op gelijke behandeling had [appellant] in een bestuursrechtelijke procedure dienen te betrekken.
4.7
De burgerlijke rechter heeft zich naar artikel 7:268, lid 3 aanhef en sub c BW te richten. Die bepaling biedt hem geen beoordelingsruimte. Als geen huisvestingsvergunning (of een daarmee gelijk te stellen verklaring van de gemeente) wordt overgelegd, is het de burgerlijke rechter niet toegestaan te bepalen dat de huurovereenkomst wordt voortgezet. Anders dan [appellant] meent, is het niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat de gemeente zich in deze civiele procedure op het ontbreken van een huisvestingsvergunning beroept. Een toewijzing door de civiele rechter van een vordering tot huurvoortzetting is immers zinloos als de nieuwe huurder door de gemeente op grond van artikel 125 Gemeentewet ontruimd kan worden wegens het ontbreken van een huisvestingsvergunning, zoals ook de kantonrechter al overwoog met verwijzing naar een uitspraak van hof Den Haag van 9 maart 2007 (ECLI:NL:GHSGR:2007:BA3566).
Gelet op het voorgaande falen de
grieven 3 en 4.
4.8
Grief 2, die zich richt tegen het in de Huisvestingsverordening neergelegde toewijzingsbeleid van standplaatsen, deelt het lot van de voorgaande grieven. Of, en zo ja in welke mate, bij de toewijzing van standplaatsen rekening moet worden gehouden met familieverbanden - op de bewuste locatie, naar het hof begrijpt - is immers een aspect dat onder het bereik van artikel 18 (m.n. de leden 3 en 4) van de verordening valt en dat [appellant] daarom in de bestuursrechtelijke rechtsgang aan de orde had kunnen en moeten stellen.
4.9
Hoewel de vordering tot huurvoortzetting reeds afstuit op het feit dat geen huisvestingsvergunning is overgelegd, zal het hof toch ingaan op het debat van partijen over de vraag of [appellant] al dan niet in voldoende mate aannemelijk heeft gemaakt dat hij een duurzame gemeenschappelijke huishouding met zijn grootmoeder heeft gehad.
4.1
Voor een voortzetting van de huur op basis van artikel 7:268 lid 2 BW moet worden voldaan aan de (cumulatieve) eisen van i) hoofdverblijf (in dit geval in de op standplaats aanwezige woonwagen), ii) het met de overledene gevoerd hebben van een gemeenschappelijke huishouding die iii) duurzaam is geweest en iv) het binnen zes maanden na het overlijden van de huurder vorderen van een voortzetting. Verder moet beoordeeld worden of niet sprake is van de verplichte afwijzingsgrond als bedoeld in artikel 7:268 lid 3 aanhef en sub b BW, te weten de situatie dat [appellant] als voortzettende huurder vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de betaling van de huur. Het hof zal hierna op deze vereisten ingaan.
4.11
Met de 21 juni 2017 uitgebrachte dagvaarding heeft [appellant] voldaan aan het vereiste sub iv).
4.12
[appellant] stelt dat hij zijn hoofdverblijf had in de woonwagen op de standplaats van zijn grootmoeder. De gemeente bestrijdt dat.
Het hof stelt voorop dat voor de uitleg van het begrip ‘hoofdverblijf’ algemeen wordt uitgegaan van de feitelijke situatie. Het hoofdverblijf is de woonruimte waarin men grotendeels werkelijk verblijft, zoals ook bedoeld is in artikel 1:10 BW: daar waar iemand werkelijk woont, zijn zaken behartigt, zijn goederen beheert en waarvandaan hij met een doel vertrekt met het plan om daarna terug te keren.
[appellant] heeft zijn stelling dat hij hoofdverblijf had op standplaats [00] niet anders onderbouwd dan door het overleggen van een drie pagina’s tellend handtekeningenformulier met de steeds herhaalde, voorbedrukte tekst van “
Hierbij verklaar ik ……. bewoner van de kring op nummer ….. Dat ik uit eigen wetenschap weet dat [appellant] op de kring [00] woont.” Op dat formulier zijn vervolgens een aantal namen en nummers ingevuld. Nog daargelaten dat daarbij de kanttekening moet worden gemaakt dat van een groot aantal weergegeven namen het handschrift zeer sterk gelijkt, dat een aantal andere namen onleesbaar zijn en dat bij de meeste ingevulde teksten een handtekening ontbreekt, moet worden geconstateerd dat deze tekst zo weinig specifiek is dat daar geen steun aan kan worden ontleend dat [appellant] vóór het overlijden van zijn grootmoeder op 2 januari 2017 in haar woonwagen zijn hoofdverblijf had. Gezien het feit dat er verder sterke aanwijzingen zijn (zie rov. 2.6) dat hij feitelijk elders bleef, heeft [appellant] onvoldoende feiten en omstandigheden naar voren gebracht waarop zou kunnen worden aangenomen dat sprake is hoofdverblijf op de betrokken standplaats. Zijn in algemene bewoordingen vervat bewijsaanbod kan dat niet helen. Aan deze eis voldoet [appellant] dus niet.
4.13
Tussen partijen is voorts in geschil of [appellant] en zijn grootmoeder een gemeenschappelijke huishouding voerden.
Bij de beoordeling van dit aspect is van belang dat het enkel samenwonen onder een dak niet aan het door de wet beoogde begrip ‘gemeenschappelijke huishouding’ voldoet. Daarvoor is meer nodig. Een gemeenschappelijke huishouding veronderstelt echter geenszins een volledig gedeeld gezinsleven. Als er geen sprake is van wederkerigheid, bijvoorbeeld de situatie dat een inwonende (klein)zoon zich door zijn (groot)moeder laat verzorgen, kan dat een aanwijzing zijn dat er geen sprake is van een gemeenschappelijke huishouding. Gelet moet worden op alle omstandigheden van het geval in onderling verband bezien (zie HR 17 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:93, NJ 2014/249).
De gemeente heeft met juistheid naar voren gebracht dat op [appellant] een verzwaarde stelplicht rust ten aanzien van het bestaan van een gemeenschappelijke huishouding. Daaraan heeft [appellant] niet voldaan. [appellant] heeft niet meer gesteld dan dat hij samen met zijn grootmoeder kookte en at, dat zij samen televisie keken, dat in het begin zij samen boodschappen deden, dat hij zijn grootmoeder heeft verzorgd en dat hij ‘soms wat bij legde als hij dat kon, meestal contant geld voor de boodschappen en andere huishoudelijke kosten’. Ter onderbouwing van zijn stellingen heeft hij zich beroepen op de hiervoor besproken verklaringen en op een overzicht van betalingen, waaruit niets meer blijkt dan dat [appellant] vanaf maart 2017, dus na het overlijden van zijn grootmoeder, belastingen heeft betaald aan de gemeente en aan het belastingkantoor. Er zijn daardoor te weinig aanknopingspunten voor het oordeel dat sprake is geweest van een gemeenschappelijke huishouding tussen [appellant] en zijn grootmoeder. Aan de voorwaarde sub ii) wordt dus evenmin voldaan.
4.14
Tot slot kan evenmin worden aangenomen dat sprake was van duurzaamheid. In genoemd arrest van 17 januari 2014 heeft de Hoge Raad overwogen dat de enkele omstandigheid dat een kind na zijn meerderjarig worden nog bij zijn ouder(s) in een gemeenschappelijke huishouding blijft wonen, niet meebrengt dat zij een duurzame gemeenschappelijke huishouding voeren, omdat dan in de regel sprake is van een aflopende samenlevingssituatie. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan een samenleven van kind en ouder(s) na het zelfstandig worden van het kind worden aangemerkt als een blijvende samenwoning met een gemeenschappelijke huishouding als bedoeld in artikel 7:268 lid 2 BW. Het komt onder meer aan op de subjectieve bedoeling voor de toekomst van de samenwoners, hier [appellant] en zijn grootmoeder. Het hof is van oordeel dat nergens uit blijkt dat zij van plan waren voorgoed/lang samen te wonen. [appellant] heeft immers de stelling ingenomen dat hij bij zijn grootmoeder is gaan wonen na het overlijden van zijn grootvader en hij daar meer vrijheid kreeg dan bij zijn ouders. Vast staat bovendien dat [appellant] , nadat hij zich 2010 op het adres van zijn grootmoeder had ingeschreven, zich in 2011 heeft laten registreren als zelfstandig woningzoekende en die registratie nadien heeft gehandhaafd. Redelijkerwijs moet daaraan verwachting worden verbonden dat [appellant] bij zijn grootmoeder zou vertrekken bij toewijzing van - in dit geval - een eigen standplaats. Al met al zijn ook hier te weinig handvatten voor het oordeel dat zowel [appellant] als zijn grootmoeder een gemeenschappelijke huishouding met een duurzaam karakter beoogden. Nu daaromtrent geen concrete feiten en omstandigheden zijn gesteld, is ook hierover bewijslevering niet aan de orde.
4.15
De vraag of de financiën van [appellant] het al dan niet toestaan de standplaats te huren, laat het hof, gezien het bovenstaande, rusten.
4.16
Gelet op het voorgaande is ook
grief 1tevergeefs voorgedragen, in de zin dat de vordering tot huurvoortzetting evenmin kan worden toegewezen omdat (ook) niet voldaan is aan de in lid 2 van artikel 7:268 BW geldende voorwaarden.

5.De slotsom

5.1
Zoals in het voorgaande overwogen, falen de grieven. Er is daardoor evenmin reden om iets af te doen aan de in reconventie voorwaardelijk toegewezen ontruiming of aan de veroordeling in de proceskosten, waartegen [appellant] met zijn vordering in hoger beroep ook is opgekomen. Het bestreden eindvonnis zal worden bekrachtigd.
5.2
[appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.
5.3
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van de Gemeente zullen worden vastgesteld op € 726,- aan griffierecht en € 2.148,- aan salaris advocaat (2 punten x tarief II à € 1.074,-).
5.4
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de gevorderde nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter te Groningen van 24 juli 2018;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente vastgesteld op € 726,- voor verschotten en op € 2.148,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
veroordeelt [appellant] in de nakosten, begroot op € 157,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskosten- en nakostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. W.F. Boele, mr. M.E.L. Fikkers en mr. M. Willemse en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
5 november 2019.