In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant], een adviseur in milieuzaken, tegen de vennootschap onder firma [geïntimeerde 1] V.O.F. en de vennoten [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3]. De zaak betreft een vordering tot betaling van extra loon, die [appellant] in rekening heeft gebracht op basis van aanvullende voorwaarden die in eerdere facturen zijn opgenomen. De feiten van de zaak zijn als volgt: [geïntimeerde 2] heeft in 2008 advies gevraagd aan [appellant] in verband met bestuursrechtelijke procedures met de gemeente Almelo, waarbij dwangsommen waren opgelegd. Vanwege financiële problemen heeft [geïntimeerde 2] met [appellant] afgesproken dat hij een reductie op de facturen zou toepassen. In 2016 heeft [appellant] de eerder verleende reductie alsnog in rekening gebracht, stellende dat de voorwaarden voor opheffing van de reductie waren vervuld.
Het hof heeft in hoger beroep de feiten vastgesteld zoals die zijn beschreven in het vonnis van de rechtbank Overijssel. Het hof heeft geoordeeld dat de voorwaarden waaronder de reductie zou worden opgeheven niet voldoende zijn overeengekomen. [appellant] heeft onvoldoende bewijs geleverd dat de uiteindelijke situatie van het bedrijf van [geïntimeerde 2] valt onder de in de facturen geformuleerde voorwaarden. De vorderingen van [appellant] zijn afgewezen, behalve voor een bedrag van € 1.005,60 dat is toegewezen voor werkzaamheden verricht in 2011 en 2013. Het hof heeft de kosten van het hoger beroep toegewezen aan [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3], en de proceskostenveroordeling van de rechtbank in stand gelaten.
De beslissing van het hof is dat het vonnis van de rechtbank wordt bekrachtigd, behoudens voor zover de vorderingen zijn afgewezen. [geïntimeerde 2], [geïntimeerde 3] en de vennootschap worden veroordeeld tot betaling van het toegewezen bedrag, vermeerderd met rente en buitengerechtelijke incassokosten. De kosten van het hoger beroep worden voor een deel aan [appellant] opgelegd.