ECLI:NL:GHARL:2019:9252

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 oktober 2019
Publicatiedatum
29 oktober 2019
Zaaknummer
200.248.269/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet-ontvankelijkheid tegen rechtspersoon en eis in reconventie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 29 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep. De appellant, een ondernemer, had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter van 4 september 2018, waarin hij was veroordeeld tot betaling van een bedrag aan Essent Energie Verkoop Nederland B.V. en Essent Retail Energie B.V. (gezamenlijk aangeduid als Essent c.s.). Het hof oordeelde dat het hoger beroep niet-ontvankelijk was voor zover dit gericht was tegen Essent RE, omdat de appellant niet als procespartij in eerste aanleg was gedagvaard. De appellant had geen tegenvordering ingesteld in eerste aanleg, waardoor zijn vorderingen in hoger beroep als een eis in reconventie moesten worden beschouwd, wat niet mogelijk is volgens de wet. Het hof bevestigde dat de appellant als contractspartij van Essent moet worden beschouwd, ook al stelde hij dat de overeenkomsten niet tot stand waren gekomen. De appellant had niet voldoende bewijs geleverd dat hij niet gebonden was aan de overeenkomsten die door zijn gevolmachtigde waren gesloten. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde de appellant in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.248.269/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 6740087)
arrest van 29 oktober 2019
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. P.J. Jans, kantoorhoudend te Groningen,
tegen

1.Essent Energie Verkoop Nederland B.V.,

gevestigd te 's-Hertogenbosch,
hierna:
Essent,
2. Essent Retail Energie B.V.,
gevestigd te 's-Hertogenbosch,
hierna:
Essent RE,
geïntimeerden,
hierna gezamenlijk te noemen:
Essent c.s.,
niet in hoger beroep verschenen.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 4 september 2018 dat de kantonrechter van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, (hierna: de kantonrechter) heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 9 oktober 2018,
- de memorie van grieven, met producties.
2.2
Tegen Essent c.s. is verstek verleend.
2.3
Vervolgens heeft [appellant] de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.4
[appellant] vordert in hoger beroep - samengevat - dat het hof het vonnis van de kantonrechter te Groningen van 4 september 2018 vernietigt en opnieuw rechtdoende:
I.
primair:
voor recht verklaart dat bij de overeenkomsten dan wel de algemene voorwaarden waar Essent c.s. een beroep op doen [appellant] geen (contracts)partij hiervan is geworden dan wel dat Essent c.s. geen beroep toekomt op de algemene voorwaarden en deze nietig verklaart dan wel vernietigt;
subsidiair:
Essent c.s. alsnog niet ontvankelijk verklaart in haar vordering dan wel deze afwijst;
meer subsidiair:
bepaalt dat aan geleverde nutsvoorzieningen door [appellant] slechts is verschuldigd aan Essent c.s. wat daadwerkelijk is geleverd aan voorzieningen (elektriciteit en gas) tegen nader te bepalen marktconforme tarieven dan wel in goede justitie te bepalen tarieven;
II. Essent c.s. hoofdelijk veroordeelt om al wat [appellant] ter uitvoering van het bestreden vonnis aan Essent c.s. mocht hebben voldaan aan [appellant] terug te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling;
met veroordeling van Essent c.s. in de kosten van beide instanties, te vermeerderen met nakosten en met wettelijke rente.

3.De vaststaande feiten

3.1
De kantonrechter heeft in het vonnis van 4 september 2018, onder rechtsoverweging 2.2. tot en met 2.8., een aantal feiten als vaststaand aangenomen. [appellant] heeft met
grief I(deels) bezwaar gemaakt tegen deze feitenvaststelling. Met inachtneming van de bezwaren die [appellant] tegen de door de kantonrechter vastgestelde feiten heeft aangevoerd, staat het volgende vast
.
3.2
[appellant] heeft tot 31 december 2015 in het handelsregister ingeschreven gehad een door hem onder de naam “ [B] ” gedreven eenmanszaak. Als vestigings-adres van deze onderneming is vermeld een adres te Groningen en als woonadres van [appellant] een adres te [A] .
3.3
Essent heeft op 25 november 2015 de volgende overeenkomsten op naam van [appellant] opgemaakt:
- een leveringsovereenkomst Elektriciteit Vast en Zeker met nummer [00000] ,
betreffende twaalf aansluitingen, waarop de Algemene Voorwaarden voor de Levering van Elektriciteit aan Grootverbruikers van toepassing zijn;
  • een leveringsovereenkomst Elektriciteit Vast en Zeker met nummer [00001] , betreffende drie aansluitingen, waarop de Algemene Voorwaarden voor de Levering van Elektriciteit en Gas aan Kleinverbruikers van toepassing zijn;
  • een leveringsovereenkomst Gas Vast en Zeker met nummer [00002] , betreffende twee aansluitingen, waarop de Algemene Voorwaarden voor de Levering van Elektriciteit en Gas aan Kleinverbruikers van toepassing zijn;
  • een leveringsovereenkomst Gas Vast en Zeker met nummer [00003] , betreffende twaalf aansluitingen, waarop de Algemene Voorwaarden voor de Levering van Gas aan Grootverbruikers van toepassing zijn.
3.4
In alle overeenkomsten van 25 november 2015 is als afnemer vermeld “ [B] ” met als statutair vestigingsadres “postbus 435 (3430 AK) Nieuwegein”. Aan het slot van al deze overeenkomsten is vermeld dat ze zijn ondertekend te Capelle aan de IJssel door [C] , onder vermelding van ‘gemachtigde’.
3.5
Essent heeft op 4 december 2015 tussen haar en “Nederland Bespaart”, statutair gevestigd te Capelle aan de IJssel, raamovereenkomsten afgesloten betreffende de collectieve levering van energie aan de deelnemers van het collectief “Nederland Bespaart”, te weten een raamovereenkomst Elektriciteit Vast en Zeker met nummer 163792.1.0, waarop de Algemene Voorwaarden voor de Levering van Elektriciteit aan Grootverbruikers van toepassing zijn verklaard en een raamovereenkomst Gas Vast en Zeker met nummer 163847.1.0, waarop de Algemene Voorwaarden voor de Levering van Gas aan Grootverbruikers van toepassing zijn. In de considerans van deze overeenkomsten is vermeld dat als afgeleide daarvan individuele leveringsovereenkomsten zullen worden gesloten met individuele deelnemers. In de bijlagen bij deze overeenkomsten is “Houser Corner Groningen” als één van de deelnemers opgenomen. Ook aan het slot van deze overeenkomsten is vermeld dat ze zijn ondertekend te Capelle aan de IJssel door Patrick [C] , onder vermelding van ‘gemachtigde’.
3.6
De hiervoor genoemde overeenkomsten zijn alle voor de bepaalde tijd tot
l januari 2019 gesloten.
3.7
Essent is gas en elektriciteit gaan leveren aan de in de voormelde overeenkomsten genoemde aansluitingen.
3.8
In februari 2016 heeft [appellant] bij Essent verzocht om de facturen via automatische
incasso te betalen. Niet voor alle aansluitingen is hetzelfde bankrekeningnummer vermeld. In
maart 2016 heeft [appellant] met Essent gecommuniceerd over mislukte incasso's. Op
15 maart 2016 heeft Essent in dat verband aan [appellant] meegedeeld dat voor de nieuwe facturen de automatische incasso is geactiveerd doch dat de facturen die dateren van voor februari 2016 handmatig overgemaakt moeten worden.
3.9
[appellant] heeft niet alle facturen betaald. Er is diverse keren met [appellant] gemaild over de
betalingsachterstanden. Vanaf september 2016 is [appellant] aangezegd dat Essent de levering zal beëindigen.
3.1
[appellant] heeft in december 2016 de overeenkomsten met Essent per 6 januari 2017 opgezegd.
3.11
Essent heeft [appellant] bij brieven van 24 januari 2017 opzegvergoedingen voor alle
overeenkomsten aangekondigd.
3.12
Nadat [appellant] door het door Essent ingeschakelde incassobureau was aangemaand, is tussen hen gecorrespondeerd over een betalingsregeling. In een mailbericht van 26 juni 2017 heeft [appellant] aan het incassobureau geschreven:
Zoals afgesproken zend ik u n.a.v. ons telefonisch gesprek van afgelopen week, mijn voorstel richting Essent Energie Zakelijk.
Deze kwestie is grondig besproken met mijn advocaat. Ik ga niet akkoord met het opgelegde boete van Essent. De boete was anders niet ontstaan als Essent Zakelijk hun Interne afdeling en administratief voor elkaar hadden. Ik betreur ook het agressieve benadering en dreigementen van Energie afsluitingen van diverse panden. Er zijn namelijk vanaf het begin beloften en diverse fouten geweest vanuit Essent zakelijk voor het realiseren van de Sepa automatisch incasso. Mijn levering is begonnen in januari 2016, en pas na meer dan 15 telefoontjes en emails heen en weer, is het pas in oktober 2016 gelukt om bij een aantal aansluitingen automatisch incasso gerealiseerd. Daardoor liep het op met diverse voorschoten en ontstond een achterstand. Ik heb diverse pogingen en betalingen verricht, maar desondanks bleef ik dreigementen ontvangen van Essent om de contracten te beëindigen en een boete op te leggen. Ik zag na 2 maanden geen andere mogelijkheid om toch over te stappen naar een andere leverancier om afsluitingen te voorkomen. Inmiddels is mijn bedrijf opgeheven, maar toch wil ik het netjes afronden. Ik heb van alle gesprekken en emails voldoende bewijsstukken om te kunnen gebruiken, mocht het toch tot een rechtszaak komen.
Ik ontvang graag een zsm een antwoord van u, om te kunnen beginnen met het aflossen van de afrekeningen.
3.13
De vordering van Essent ziet op vanaf 27 oktober 2016 onbetaald gelaten facturen.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
Essent heeft in eerste aanleg - samengevat - gevorderd de veroordeling van [appellant] tot betaling van € 14.123,25, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf de vervaldata van de facturen en met een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten van € 2.185,83, en met veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente.
4.2
De kantonrechter heeft bij vonnis van 4 september 2018 de gevorderde hoofdsom met de daarover gevorderde wettelijke handelsrente toegewezen, alsmede de gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke kosten tot een bedrag van € 1.108,64. [appellant] is tot slot veroordeeld in de proceskosten, begroot op € 1.634,57, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na het vonnis.
4.3
Daartoe heeft de kantonrechter - samengevat - overwogen dat [appellant] als contracts-partij van Essent heeft te gelden, ook ten aanzien van de energie waarvan [appellant] stelt dat die door anderen is afgenomen en dat [appellant] de kosten van afgenomen energie moet betalen. Essent heeft terecht de [appellant] in rekening gebrachte opzegvergoedingen op grootverbruik gebaseerd, nu een deel van de aangegane overeenkomsten ziet op grootverbruik. Deze opzegvergoedingen zijn berekend volgens de toepasselijke algemene voorwaarden. De gevorderde opzegvergoedingen zijn daardoor toewijsbaar evenals de onweersproken wettelijke handelsrente. De vergoeding voor buitengerechtelijke kosten zijn toewijsbaar geoordeeld tot het bedrag van de wettelijke staffel zoals bedoeld in artikel 2 van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten.

5.Ontvankelijkheid

hoger beroep tegen Essent RE
5.1
[appellant] heeft niet alleen hoger beroep ingesteld tegen zijn wederpartij in eerste aanleg, Essent, maar ook tegen Essent RE. [appellant] heeft daartoe aangevoerd dat uit het handelsregister blijkt dat Essent als afsplitsende rechtspersoon is ingeschreven en Essent RE als verkrijgende rechtspersoon en dat het onduidelijk is of de rechten en plichten uit hoofde van de vordering nog bij Essent berusten dan wel inmiddels zijn overgegaan op Essent RE.
5.2
Het is vaste rechtspraak dat hoger beroep in beginsel wordt ingesteld tegen de processuele wederpartij in eerste aanleg. Dat was in deze zaak Essent. Dat de vordering van Essent op [appellant] is overgegaan via rechtsopvolging onder algemene titel op Essent RE is door [appellant] op niets anders gebaseerd dan een uittreksel uit het handelsregister waarin is vermeld dat Essent een afsplitsende rechtspersoon is en Essent RE een verkrijgende rechtspersoon. Daaruit volgt nog niet dat de vordering op [appellant] in de afsplitsing is begrepen. Al bij dagvaarding in eerste aanleg heeft Essent over zichzelf een uittreksel uit het handelsregister overgelegd waarin de afsplitsing is vermeld. [appellant] is door Essent gedagvaard en niet (ook) door Essent RE. Er is daardoor geen reden om aan te nemen dat in dit geval sprake is van een situatie die een uitzondering kan rechtvaardigen op hiervoor genoemd beginsel. Dit betekent dat [appellant] niet in het hoger beroep kan worden ontvangen, voor zover dat is gericht tegen Essent RE.
reconventionele vorderingen [appellant]
5.3
vordert onder meer dat dit hof een verklaring voor recht geeft (I. primair) en bepaalt welk tarief [appellant] aan Essent is verschuldigd (I. meer subsidiair). Aangezien [appellant] in eerste aanleg gedaagde was en hij toen geen (tegen)eis heeft ingesteld, dient deze vordering als een voor het eerst in hoger beroep gedane eis in reconventie te worden beschouwd. Op grond van het bepaalde in artikel 353 lid 1 Rv is het niet mogelijk om (voor het eerst) in hoger beroep een eis in reconventie in te stellen, zodat hij in zoverre in zijn vordering niet kan worden ontvangen.
5.4
Dit geldt niet voor de sub I. subsidiair gevorderde afwijzing van de vordering van Essent. Dit geldt evenmin voor de sub II. gevorderde terugbetaling, nu die vordering als een logisch gevolg moeten worden aangemerkt van een vernietiging van het bestreden vonnis, waarvoor geen afzonderlijke vordering noodzakelijk is.
5.5
Wat hiervoor in rov. 5.3 is overwogen, staat er overigens niet aan in de weg dat wat aan die vorderingen ten grondslag is gelegd, betrokken kan worden in het verweer van [appellant] tegen de vordering van Essent.

6.De beoordeling van de grieven en de vordering

6.1
[appellant] heeft vier grieven tegen het vonnis van 4 september 2018 opgeworpen. De grieven I (deels), II en III steunen alle op de stelling dat tussen [appellant] en Essent geen overeenkomsten tot stand is gekomen, bijgevolg er geen algemene voorwaarden van toepassing zijn en geen contractuele rente is verschuldigd. Grief IV keert zich tegen de toegewezen vergoeding voor buitengerechtelijke kosten.
6.2
Wat betreft de vraag of [appellant] gebonden is aan de door Essent gestelde overeenkomsten geldt het volgende.
6.3
[appellant] bestrijdt niet dat Essent energie heeft geleverd aan de aansluitingen die onder de 3.3 en 3.5 bedoelde leverings- en raamovereenkomsten zijn gebracht. Evenmin is in geschil dat [appellant] in die periode onder de naam “ [B] ” een onderneming had, gericht op onder meer verhuur van woonruimte. [appellant] heeft niet tegengesproken dat hij niet tegen de voor de geleverde energie aan die aansluitingen toegezonden facturen heeft geprotesteerd en de tot 27 oktober 2016 ter zake toegezonden facturen heeft voldaan, althans heeft laten voldoen. Gesteld noch gebleken is voorts dat in de periode tot 27 oktober 2016 [appellant] zich jegens Essent op het standpunt heeft gesteld dat Essent zonder enige basis energie leverde en daarvoor facturen zond. Onomstreden is verder dat [appellant] in december 2016 aan Essent heeft meegedeeld de overeenkomsten op te zeggen Uit het onder rov. 3.12 weergegeven e-mailbericht van 26 juni 2017 blijkt dat [appellant] tot opzegging is overgegaan omdat Essent vanwege betalingsachterstand dreigde de levering van energie te staken en dat om die reden [appellant] overstapte ‘naar een andere leverancier om afsluitingen te voorkomen’.
6.4
Tegen de achtergrond van het voorgaande heeft Essent, op wie dienaangaande de stelplicht en bewijslast rust, voldoende onderbouwd dat zij meerbedoelde overeenkomsten met [appellant] heeft gesloten via diens gevolmachtigde Patrick [C] . Voormelde feitelijkheden wijzen er immers op dat de overeenkomsten op instemming van [appellant] konden rekenen, dat [appellant] zichzelf als de contractspartij van Essent beschouwde en dat hij daar op die basis met Essent over communiceerde en daar ook - goeddeels - naar heeft gehandeld. De enkele stelling van [appellant] dat [C] hem onbevoegdelijk heeft vertegenwoordigd en hem niet heeft gebonden, laat zich daar niet mee verenigen. Met die enkele stelling heeft hij de door Essent gestelde feiten onvoldoende gemotiveerd betwist. Daarom is geen plaats voor (tegen)bewijs, nog daargelaten dat een op dit aspect gespecificeerd bewijsaanbod ontbreekt.
6.5
Overigens, indien en voor zover Patrick [C] niet bevoegd was [appellant] te vertegenwoordigen, geldt dat niet valt in te zien dat Essent daar desondanks niet op mocht vertrouwen, zoals Essent kennelijk heeft gedaan, getuige de herhaalde stelling van Essent dat zij haar overeenkomsten met [appellant] is aangegaan via [appellant] ’s gevolmachtigde. Voor toerekening van de schijn van volmachtverlening aan [appellant] op de voet van art. 3:61 lid 2 BW kan immers plaats zijn als Essent gerechtvaardigd heeft vertrouwd op volmachtverlening aan [C] op grond van feiten en omstandigheden die voor risico van [appellant] komen, en waaruit naar verkeersopvattingen zodanige schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid (vgl. HR 19 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK7671, NJ 2010/115). Dit risicobeginsel gaat weliswaar niet zo ver dat voor toepassing daarvan ook ruimte is in gevallen waarin het tegenover Essent gewekte vertrouwen uitsluitend is gebaseerd op verklaringen of gedragingen van [C] als onbevoegd handelende persoon (vgl. HR 3 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:142, NJ 2017/78), maar daarvan is, gezien voorgaande feitelijkheden, hier geen sprake.
[appellant] heeft daarom de (eventuele) onbevoegdheid van [C] tegen zich te laten gelden als bedoeld in het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad van 3 februari 2017.
6.6
De onjuiste adressering van enkele overeenkomsten (Nieuwegein in plaats van Groningen), het niet volledig ingevuld zijn van een checklist en het niet-geparafeerd zijn van iedere pagina van de overeenkomsten met bijlagen, afzonderlijk dan wel in samenhang bezien, zijn van onvoldoende gewicht om anders te oordelen over wat hiervoor is overwogen. In zoverre faalt
grief I.
6.7
In de toelichting op
grief Iheeft [appellant] voorts een beroep gedaan op de nietigheid dan wel de vernietigbaarheid van de algemene voorwaarden. [appellant] heeft daartoe aangevoerd dat de door Essent gebruikte algemene voorwaarden niet uiterlijk bij het aangaan van de overeenkomsten ter hand zijn gesteld als bedoeld in artikel 6:233, aanhef en sub b BW.
6.8
In alle overeenkomsten van 25 november 2015 komt echter steeds de (vrijwel gelijkluidende) tekst voor van
Artikel: Algemene Voorwaarden
Op deze Leveringsovereenkomst zijn de Algemene Voorwaarden voor de Levering van ( …) (de ‘Algemene Voorwaarden’) van toepassing zoals die thans luidt of in de toekomst zal luiden.
De Algemene Voorwaarden zijn als Bijlage bij deze Leveringsovereenkomst gevoegd. Afnemer verklaart een exemplaar van deze voorwaarden te hebben ontvangen en met de inhoud daarvan bekend te zijn. (…) De aan de Leveringsovereenkomst gehechte dan wel te hechten Bijlagen maken integraal deel uit van de Leveringsovereenkomst.
Ook in de in de rov. 3.5 bedoelde raamovereenkomsten komt een artikel van die inhoud en strekking voor.
Al deze overeenkomsten zijn ondertekend door [C] , ten aanzien van wie hiervoor is vastgesteld dat [appellant] zich niet met succes op onbevoegde vertegenwoordiging kan beroepen.
6.9
Nu in de overeenkomsten is vermeld dat de algemene voorwaarden ter hand zijn gesteld, heeft Essent haar stelling dat de algemene voorwaarden van toepassing zijn in beginsel bewezen. Deze overeenkomsten - als onderhandse akten ex artikel 156 lid 3 Rv aan te merken - leveren immers tussen partijen dwingend bewijs op van de waarheid van de aan [appellant] toe te rekenen verklaring van [C] dat hij de algemene voorwaarden van Essent steeds bij iedere overeenkomst heeft ontvangen, tenzij daartegen tegenbewijs wordt geleverd (artikel 157 lid 2 Rv, zie ook HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1394, NJ 2008/146, en HR 21 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA9610, NJ 2009/50). Het ligt daarom op de weg van [appellant] bedoeld bewijs te ontzenuwen door feiten en omstandigheden aan te voeren en te bewijzen waaruit kan volgen dat [C] de voorwaarden niet heeft ontvangen. [appellant] heeft het echter gelaten bij een blote ontkenning. Daarmee heeft hij de door Essent gestelde feiten echter onvoldoende gemotiveerd betwist. Nu [appellant] geen redengevende feiten en omstandigheden heeft gesteld die tot het oordeel zouden kunnen leiden dat [C] , anders dan hij in de overeenkomsten heeft verklaard, de algemene voorwaarden van Essent niet heeft ontvangen en daarmee het dwingende bewijs zouden kunnen ontzenuwen, is voor (tegen)bewijs geen plaats. Het hiervoor in rov. 6.7 bedoelde beroep wordt dan ook gepasseerd.
6.1
Uit het voorgaande volgt dat
grief Iook overigens faalt. Dat geldt eveneens voor
grief IIdie zich keert tegen de opzegvergoedingen en op niets anders is gebaseerd dan dat [appellant] niet gebonden is aan de door Essent gestelde overeenkomsten en algemene voorwaarden. Om die reden strandt ook
grief III, waarmee [appellant] betoogt dat er geen grond is voor toewijzing van contractuele rente. Het door [appellant] in randnummer 56 van zijn memorie van grieven gedane beroep op de redelijkheid en billijkheid, ertoe strekkend dat Essent geen beroep kan doen op haar algemene voorwaarden, maakt dat alles bij gebrek aan onderbouwing niet anders.
6.11
Met
grief IVkomt [appellant] op tegen de toegewezen vergoeding voor buitengerechtelijke kosten. [appellant] stelt in dat verband dat hij als kleine ondernemer via reflexwerking gelijkgesteld moet worden met een particulier - naar het hof begrijpt daarmee doelend op ‘een natuurlijk persoon die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf’ - en dat om die reden - naar het hof eveneens begrijpt - voldaan moet worden aan de in lid 5 van artikel 6:96 BW bedoelde regels met betrekking tot buitengerechtelijke incassokosten, wat volgens [appellant] niet het geval is.
6.12
Het hof is van oordeel dat het beroep van [appellant] op reflexwerking van de voor consumenten geldende normering van incassokosten moet worden afgewezen. Die in de leden 5 tot en met 7 van artikel 6:96 BW neergelegde normering van de vergoeding voor kosten van voldoening buiten rechte voorzien in bescherming van schuldenaren tegen onredelijke hoge incassokosten en daarmee wordt beoogd aan partijen duidelijkheid te bieden over de vraag tot welk bedrag incassokosten in rekening mogen worden gebracht. De wetgever heeft daarbij besloten dat niet ten nadele van een consument (‘een natuurlijke persoon die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf’) van die regeling kan worden afgeweken. Die beperking geldt aldus niet voor handelstransacties. Uit de wetsgeschiedenis (Nota van Toelichting, 32418, nr. 5) blijkt dat de wetgever dat onderscheid expliciet heeft beoogd, ook als het gaat om een ‘kleine ondernemer’. In randnummer 3 van bedoelde nota is immers (onder meer) vermeld:
De regeling is ten aanzien van het voorontwerp aangepast door de maximale incassokosten alleen dwingend voor te schrijven voor vorderingen op consumenten. In andere gevallen kan van de regeling worden afgeweken als partijen dat overeenkomen. Dit is geregeld in artikel 6:96 lid 4 BW, waarin ook de grondslag voor dit besluit is opgenomen. De regeling biedt dus bescherming aan (kleine) bedrijven doordat in beginsel de wettelijke maximale incassokosten gelden. Alleen als partijen overeenkomen daarvan af te wijken, kunnen hogere incassokosten in rekening worden gebracht. Het vaststellen van een maximumbedrag aan incassokosten waarvan alleen bij overeenkomst kan worden afgeweken indien de schuldenaar geen consument is, biedt rechtszekerheid aan alle partijen.
Naar het oordeel van het hof is er daardoor geen reden om een schuldenaar die geen consument is, bijvoorbeeld een zo door hemzelf benoemde ‘kleine ondernemer’ als [appellant] alsnog via reflexwerking de bescherming toe te kennen die voor een consument geldt. Die bescherming geldt immers ook voor zakelijk handelende schuldenaren, indien zij niet anders zijn overeengekomen. Dat laatste is in het geval van [appellant] echter wel aan de orde.
6.13
Uit het voorgaande volgt dat [appellant] niet kan worden gevolgd in zijn stelling dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke kosten (besluit van 27 maart 2012, Stb. 2012, 141) had moet worden toegepast en evenmin dat hij eerst had moeten worden aangemaand, als bedoeld in lid 6 van artikel 6:96 BW, alvorens een vergoeding ter zake verschuldigd kon zijn.
6.14
Tot slot, het afzonderlijke verweer van [appellant] dat geen werkzaamheden zijn verricht die kunnen worden aangemerkt als buitengerechtelijk faalt eveneens. Uit de bij dagvaarding in eerste aanleg overgelegde producties 16 tot en met 21 blijkt immers afdoende dat Essent wel zulke werkzaamheden heeft laten verrichten.
6.15
Een en ander leidt ertoe dat ook grief IV faalt.

7.De slotsom

7.1
De grieven falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
7.2
[appellant] zal in de kosten van de procedure in hoger beroep worden veroordeeld, die aan de zijde van de Essent c.s. worden begroot op nihil, nu zij verstek hebben laten gaan.

8.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep voor zover gericht tegen Essent RE;
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn vorderingen I. primair en I. meer subsidiair;
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter te Groningen van 4 september 2018;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Essent c.s. vastgesteld op nihil;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. W.F. Boele, mr. W.P.M. ter Berg en mr. I.F. Clement en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op 29 oktober 2019.