ECLI:NL:GHARL:2019:8776

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 oktober 2019
Publicatiedatum
22 oktober 2019
Zaaknummer
200.245.127/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepsaansprakelijkheid van een strafadvocaat wegens het niet wijzen op civielrechtelijke schadevergoeding

In deze zaak gaat het om de beroepsaansprakelijkheid van een strafadvocaat, die wordt verweten niet te hebben gewezen op de mogelijkheid tot het instellen van een civiele vordering tot schadevergoeding jegens de Staat. De appellant, die eerder was veroordeeld voor strafbare feiten, stelt dat hij door de aanhouding en detentie immateriële en materiële schade heeft geleden. De rechtbank heeft de vorderingen van de appellant afgewezen, waarna hij in hoger beroep ging. Het hof heeft de feiten opnieuw vastgesteld en geconcludeerd dat de advocaat niet onrechtmatig heeft gehandeld. De appellant heeft niet voldoende onderbouwd dat de advocaat hem had moeten wijzen op de civielrechtelijke mogelijkheden. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt de appellant in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.245.127/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel C/08/210493 / HA ZA 17-529)
arrest van 22 oktober 2019
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[appellant],
voorheen advocaat: mr. Th. Pluijter, destijds kantoorhoudend te Groningen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. P.J. de Jong Schouwenburg, kantoorhoudend te Amsterdam.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1.
Bij tussenarrest van 26 februari 2019 is een comparitie van partijen gelast, die is gehouden op 27 augustus 2019. Van de comparitie van partijen is een proces-verbaal opgemaakt dat aan de processtukken is toegevoegd. De zaak is verwezen voor arrest.

2.De vaststaande feiten

2.1.
De rechtbank heeft onder rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.5 van het vonnis van 23 mei 2018 de feiten vastgesteld. Tegen die feitenvaststelling zijn de eerste vijf grieven gericht. Met inachtneming van deze grieven zal het hof de feiten opnieuw vaststellen.
2.2.
[appellant] is op 6 april 2006 aangehouden op verdenking van onder meer de handel in ongeregistreerde medicijnen, de verkoop van Sigraplus en deelname aan een criminele organisatie. Na enkele dagen van inverzekeringstelling en bewaring is [appellant] op 18 april 2006 in vrijheid gesteld. Op 17 september 2007 heeft [geïntimeerde] de verdediging van [appellant] overgenomen van een andere advocaat.
2.3.
Bij vonnis van 30 oktober 2007 heeft de (toenmalige) rechtbank Utrecht de aan [appellant] tenlastegelegde feiten bewezen verklaard en [appellant] veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden en een taakstraf van 240 uur. In hoger beroep heeft het (toenmalige) gerechtshof Arnhem bij arrest van 13 maart 2012 het vonnis vernietigd en vervolgens het Openbaar Ministerie ten aanzien van een deel van de tenlastegelegde feiten niet-ontvankelijk verklaard, voor een ander deel de dagvaarding nietig verklaard en voor weer een ander deel [appellant] vrijgesproken van de hem ten laste gelegde feiten.
2.4.
Op 12 juni 2012 heeft [geïntimeerde] namens [appellant] een verzoekschrift tot het verkrijgen van schadevergoeding op grond van de artikelen 89 en 591a Sv ingediend. Het verzoekschrift is zowel door [geïntimeerde] als door [appellant] ondertekend. In het verzoekschrift is onder meer het volgende opgenomen:
"
6. Ten tijde van zijn aanhouding was verzoeker – na een eerder faillissement van zijn bedrijf Bostex in 2003 – als zelfstandig ondernemer bezig om langzaam maar zeker weer een bedrijf op te bouwen. Legde het bedrijf Bostex (tot kort voor het faillissement een florerend bedrijf met op het hoogtepunt 150 man personeel) zich voor het faillissement (naast de productie van voedingssupplementen) met name toe op de productie van en handel in cosmetica, verzoeker concentreerde zich nadien met name op de markt van de voedingssupplementen. Verzoeker verzorgde het samenstellen van producten voor afnemers alsmede het capsuleren en blisteren daarvan. Na een zware periode in verband met het faillissement begon daar net weer wat verbetering in te komen en was verzoeker in staat daarmee een inkomen te genereren.
7. Zijn aanhouding en (met name) de daarop volgende detentie van 12 dagen, heeft de reputatie van verzoeker echter dermate ernstig aangetast dat hij als gevolg daarvan, na zijn detentie, ver werd teruggeworpen en eigenlijk weer opnieuw moest beginnen. Klanten en potentiële klanten trokken zich terug(…).
Evenzo trokken andere ondernemers, met wie verzoeker op het punt stond nieuwe producten te ontwikkelen en in de handel te brengen, zich terug. Met de heer [C] , die uit de boedel van het faillissement van Bostex de bedrijfsonderdelen van de curator had gekocht, zou verzoeker de afzet van producten met grote (Duitse) klanten gaan verzorgen: de detentie van verzoeker heeft de heer [C] doen besluiten iedere band met verzoeker te beëindigen.
8. Met de heer [D] van de firma Dique uit Den Bosch, met wie verzoeker voorheen een langjarige zakelijk relatie had opgebouwd, zou verzoeker de leverantie van cosmetica en voedingssupplementen aan een grote Russische winkelketen gaan verzorgen.(…)
Het voorarrest echter heeft de samenwerking met [D] doen eindigen(…)
.
9. Verzoeker is derhalve van oordeel dat hij als gevolg van zijn detentie immateriële schade heeft geleden die groter is dan de gebruikelijke vergoeding daarvan.(…)
11. Naast de immateriële schade heeft verzoeker door zijn voorarrest ook materiële schade in de vorm van gederfde inkomsten geleden. Die schade laat zich thans door verzoeker niet meer nader preciseren, maar kan naar billijkheid worden vastgesteld op een bedrag van € 250,- per dag, rekening houdend met de op dat moment nog enigszins beperkte (want in ontwikkeling zijnde) zakelijke activiteiten. Naast de door het voorarrest veroorzaakte immateriële schade maakt verzoeker derhalve ook aanspraak op vergoeding van de door hem gederfde inkomsten tot een bedrag van € 3.000,-(...)."
2.5.
Deze verzoeken zijn gedeeltelijk, voor een totaalbedrag van € 9.313,80, toegewezen bij beschikkingen van 1 juli 2013. In de beschikking betreffende het verzoek ex artikel 89 Sv heeft het hof onder meer overwogen:
"
9. Het hof ziet, gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval, aanleiding om aan verzoeker naast de gebruikelijke forfaitaire vergoeding(van € 1.140, toevoeging hof)
, waarin reeds een materiële component is begrepen, een aanvullende vergoeding toe te kennen wegens inkomstenderving. Het hof zal deze schade naar redelijkheid en billijkheid schatten. Dat leidt ertoe dat aan verzoeker op grond van billijkheid kan worden toegekend, naast de forfaitaire vergoeding, een bedrag van € 3.000,-."
2.6.
Bij brief van 18 december 2015, verzonden per e-mail van 12 januari 2016, heeft
mr. Koers, adviseur van [appellant] , aan [geïntimeerde] het volgende bericht:
"(…)
dhr [appellant] heeft mij verzocht om alsnog te bewerkstelligen dat middels een schadestaat procedure zijn positie en de omvang van zijn schade wordt vastgesteld. Bij de bestudering(…)
stuit ik op een arrest van de Hoge Raad.(...)
Dit lezend moet ik tot de conclusie komen, dat de mogelijkheid van dhr. [appellant] , uitgaande van een aanhouding in 2006, in 2011 is verjaard.(...)
Het komt mij ook voor, dat het op uw weg had gelegen dhr. [appellant] hierover tijdig te informeren en de mogelijke consequenties hiervan met hem te bespreken. Een stuiting van de verjaring had voor de hand gelegen.(...)
Ik ontkom er dan ook niet aan, hoe spijtig ook, u hierbij voor de voor dhr. [appellant] nadelige gevolgen aansprakelijk te stellen voor de hieruit voor hem geleden en nog te lijden schade. Schade in de zin van het niet tot uitkering komen via een civiele procedure van een hem toe te kennen schadevergoeding.(...)"
2.7.
Bij brief van 27 januari 2016 heeft [geïntimeerde] aansprakelijkheid van de hand gewezen.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1.
[appellant] heeft gevorderd:
- een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] door diens handelen en/of nalaten onrechtmatig
jegens [appellant] heeft gehandeld en dientengevolge schadeplichtig is; en
- veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van een schadevergoeding op te maken bij staat en
te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met rente, en de proceskosten.
Aan deze vorderingen heeft [appellant] ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] een beroepsfout heeft gemaakt door hem niet (tijdig) te wijzen op de mogelijkheid tot het instellen van een civiele vordering tot schadevergoeding jegens de Staat voor het ten onrechte toepassen van strafrechtelijke dwangmiddelen tegen hem.
3.2.
De rechtbank heeft bij het vonnis waarvan beroep de vorderingen van [appellant] afgewezen en hem in de proceskosten veroordeeld, zijnde een bedrag van
€ 1.373,-, voorwaardelijk vermeerderd met nakosten.

4.De beoordeling van de grieven

4.1.
[appellant] heeft zestien grieven aangedragen.
4.2.
De
grieven 1 tot en met 5zijn gericht tegen de feitenvaststelling door de rechtbank. Nu het hof de feiten zelf met inachtneming van de grieven opnieuw heeft vastgesteld, behoeven de grieven geen verdere beoordeling meer. Het hof merkt in dit verband nog op dat de rechter de relevante feiten selecteert met het oog op de te nemen beslissing, dat de rechter daarbij een grote vrijheid toekomt en dat er geen rechtsregel is die de rechter gebiedt alle tussen partijen vaststaande feiten te vermelden.
4.3.
De
grieven 6 tot en met 14zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat er geen sprake is van een beroepsfout van [geïntimeerde] . Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
4.4.
Voor het beantwoorden van de vraag of [geïntimeerde] onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld, zoals hij heeft gesteld en aan zijn vorderingen ten grondslag heeft gelegd, stelt het hof het volgende voorop. Uitgangspunt is dat een advocaat als beroepsbeoefenaar de zorgvuldigheid dient te betrachten die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht. Tegen deze, in sub 4.1 van het vonnis waarvan beroep, geformuleerde zorgvuldigheidsnorm is niet gegriefd en deze komt het hof juist voor, zodat het hof die norm ook zal toepassen. Deze zorgvuldigheidsnorm brengt onder meer mee dat een advocaat een cliënt die hij bijstaat in een strafprocedure en die ten gevolge van het strafvorderlijk optreden schade heeft geleden, wijst op de mogelijkheden om die schade vergoed te krijgen. Naast de verzoeken op grond van de artikelen 89 Sv en 591a Sv kan dat zijn een civielrechtelijke vordering op grond van artikel 6:162 BW (HR 9 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1118). Deze verplichting houdt in dat ook een strafadvocaat geacht wordt bekend te zijn met de mogelijkheid dat langs civielrechtelijke weg schade kan worden vergoed die niet onder de reikwijdte van artikelen 89 en 591a Sv valt. In zoverre verwerpt het hof het andersluidende standpunt van [geïntimeerde] , die de te betrachten zorgvuldigheid beperkt tot enkel de strafvorderlijke en niet de civielrechtelijke mogelijkheid voor schadevergoeding.
4.5.
Of een advocaat zijn cliënt op de mogelijkheid van de hiervoor bedoelde civielrechtelijke vordering heeft te wijzen, is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval. Tot die omstandigheden behoren onder meer of voor de advocaat kenbaar is dat zijn cliënt schade heeft geleden als gevolg van het strafvorderlijk optreden, dat tot die schade ook schade behoort die niet op grond van de artikelen 89 en 591a Sv voor vergoeding in aanmerking komt en of het voor de advocaat duidelijk is of kan zijn dat de cliënt ook die schade vergoed wil hebben.
4.6.
Het is aan [appellant] om voldoende onderbouwd feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen waaruit kan worden afgeleid dat [geïntimeerde] hem had moeten wijzen op de civielrechtelijke mogelijkheid de schade ten gevolge van het strafvorderlijk optreden op de Staat te verhalen.
4.7.
[appellant] heeft volstaan met de stelling dat hij [geïntimeerde] vóór 2012 meerdere malen over zijn schade heeft geïnformeerd en dat het voor de hand ligt dat hij tegenover [geïntimeerde] op enig moment over zijn schade is begonnen. In de redenering van [appellant] zouden die mededelingen door hem in de periode tussen 17 september 2007 en voor het einde van de door hem gestelde verjaring, wat daar overigens van zij, van zijn civielrechtelijke vordering tegen de Staat in 2011 zijn gedaan. Dat brengt mee, zo begrijpt het hof, dat mededelingen over de schade die door hem na het arrest van het gerechtshof Arnhem in de strafzaak zijn gedaan, niet van belang zijn. [geïntimeerde] heeft bestreden dat [appellant] hem in dit tijdvak mededelingen over schade heeft gedaan. Op deze betwisting heeft [appellant] geen nadere concrete feiten en omstandigheden gesteld, ook niet in hoger beroep. Daarmee heeft [appellant] zijn stelling onvoldoende geconcretiseerd en niet aan de op hem rustende stelplicht voldaan. Aan een bewijsopdracht komt het hof daarom niet toe. [appellant] heeft ook geen op deze stellingen toegespitst bewijsaanbod gedaan.
4.8.
Daarnaast heeft [appellant] onvoldoende gesteld, en ook overigens is dat niet gebleken, dat voor [geïntimeerde] op grond van de hem in de periode tussen 17 september 2007 en voor het einde van de door [appellant] gestelde verjaring van zijn civielrechtelijke vordering tegen de Staat gebleken feiten en omstandigheden kenbaar was dat [appellant] schade had geleden die niet door de artikelen 89 en 591a Sv wordt gedekt en dat [appellant] die vergoed wilde hebben. Dat [appellant] dergelijke schade zou hebben geleden, bleek in ieder geval niet uit de financiële situatie van [appellant] zelf. [geïntimeerde] heeft immers onweersproken gesteld dat de vennootschap Bostex B.V. waarin [appellant] zijn onderneming dreef, al ruim voor zijn aanhouding (in januari 2004) failliet was verklaard, dat deze onderneming niets meer waard was, dat [appellant] op moment van zijn aanhouding volledig berooid was, [appellant] een bijstandsuitkering ontving en dat [geïntimeerde] op toevoegingsbasis werkte. Daarbij komt dat [appellant] tezamen met anderen strafrechtelijk werd vervolgd voor de handel in ongeregistreerde medicijnen en de verkoop van Sigraplus en [appellant] in België bij (onherroepelijk geworden) vonnis van 5 maart 2009 is veroordeeld voor (een gedeelte van) deze feiten. Dat [geïntimeerde] nader onderzoek had moeten doen naar de eventuele aanwezigheid van andere schade dan vallend onder de artikelen 89 en 591a Sv valt onder deze omstandigheden niet in te zien. Anders dan [appellant] in de toelichting op grief 7 betoogt, was dat in het geheel niet evident.
4.9.
[appellant] heeft gewezen op de inhoud van de pleitnota ten behoeve van de strafzitting bij de rechtbank Utrecht. De enkele vermelding in die pleitnota, die tot doel had de beperkte, argeloze rol van [appellant] in het grotere criminele geheel te schetsen, dat [appellant] enkele malen in 2004 en wat vaker in 2005 weer was benaderd door zijn toenmalige opdrachtgevers is in het licht van de hiervoor geschetste omstandigheden onvoldoende om aan te nemen dat [appellant] weleens andere schade leed dan op grond van artikelen 89 en 591a Sv vergoed wordt. Zo blijkt uit de hiervoor geschetste financiële situatie van [appellant] ten tijde van zijn aanhouding niet dat de in de pleitnota genoemde toenaderingen tot iets (concreets) hadden geleid.
4.10.
Uit het voorgaande volgt dat van een beroepsfout van [geïntimeerde] geen sprake is, zodat de grieven 6 tot en met 14 niet slagen.
4.11.
Met
grief 15komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank in sub 4.7 van het bestreden vonnis dat [appellant] de mogelijkheid dat hij schade heeft geleden als gevolg van de strafvervolging niet aannemelijk heeft gemaakt. De grief heeft als uitgangspunt dat [geïntimeerde] een beroepsfout heeft gemaakt. Nu van dit uitgangspunt met de verwerping van de grieven 6 tot en met 14 geen sprake is, faalt ook deze grief.
4.12.
De slotsom moet zijn dat [appellant] in hoger beroep in het ongelijk zal worden gesteld en dat het vonnis van 23 mei 2018 bekrachtigd zal worden. Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Het hof stelt die kosten vast op € 318,- voor verschotten (griffierecht) en op € 2.148,- aan salaris voor de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (2 punten, tarief 2).

5.De beslissing

Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
5.1.
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 23 mei 2018;
5.2.
veroordeelt [appellant] in de kosten van hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot aan deze uitspraak begroot op € 318,- voor verschotten en op € 2.148,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
5.3.
verklaart dit arrest wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. J. Smit, mr. D.H. de Witte en mr. G. Kattenberg en in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 22 oktober 2019.