Uitspraak
Finesse,
[geïntimeerde],
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
De vaststaande feiten
4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
€ 650,- = € 4.550,-) en de door Finesse van de huurders te incasseren vergoeding voor de verbruikskosten voor verwarming (het in 3.6 genoemde bedrag van € 2.321,65).
5.De beoordeling van de grieven en de vordering
grief 1handhaaft Finesse haar stelling dat het haar ontgaat waarom zij een bedrag van € 650,- per maand aan [geïntimeerde] zou moeten afdragen als zij zelf maar € 610,68 per maand aan huur heeft ontvangen. Het hof stelt vast dat de toelichting op deze grief geen klacht bevat over de door de kantonrechter toegepaste stelplicht- en bewijslastverdeling. Het hof zal daarom daarvan ook in hoger beroep hebben uit te gaan. Uitgangspunt is derhalve ook in hoger beroep dat partijen de afspraak hebben gemaakt dat Finesse in beginsel een bedrag van € 650,- per maand aan huur aan [geïntimeerde] moet afdragen en dat op Finesse de bewijslast rust van haar stelling dat een nadere afspraak was gemaakt dat zij het bedrag van
€ 650,- alleen diende af te dragen indien zij dat bedrag ook van de huurder had ontvangen en zo niet, dat zij dan alleen de daadwerkelijk door haar geïncasseerde bedragen diende af te dragen.
Grief 2strekt er onder meer toe dat Finesse ter zake (alsnog) moet worden toegelaten tot tegenbewijs. Finesse lijkt er blijkens de toelichting op deze grief echter inmiddels ook zelf vanuit te gaan dat het innen van de verwarmingskosten tot haar opdracht behoorde, gezien haar verweer dat het risico van het niet kunnen innen van deze kosten niet bij haar maar bij [geïntimeerde] ligt. In de toelichting van Finesse op haar
grief 2ontbreekt (dan ook) verder een toereikend onderbouwd verweer tegen de feiten en omstandigheden die hebben geleid tot het voorshands door de kantonrechter bewezen achten van de stelling van [geïntimeerde] en dat staat aan het toelaten tot tegenbewijs in de weg. In zoverre faalt grief 2. Daarmee staat vast dat het innen van de verbruikskosten tot inhoud van de aan Finesse gegeven opdracht behoorde.
grief 3ten aanzien van haar in eerste aanleg gedane beroep op verrekening van de schuld aan [geïntimeerde] met haar vordering tot betaling door [geïntimeerde] van beheerskosten
(€ 443,35) erkend dat zij haar stelling op dit punt niet (eenvoudig) kan bewijzen en dat dit aan verrekening in de weg staat. Op die eigen constatering, die door het hof wordt gevolgd, en gelet op artikel 6:136 BW strandt de grief.
€ 2.321,65, vermeerderd met rente. Omwille van de duidelijkheid zal het hof de gehele veroordeling in 4.1. van het vonnis van de kantonrechter vernietigen en een nieuwe veroordeling formuleren. Omdat Finesse wordt veroordeeld tot een lager bedrag dan door [geïntimeerde] gevorderd en op basis waarvan de buitengerechtelijke kosten zijn berekend, heeft dat tot gevolg dat ook de buitengerechtelijke kosten op een lager bedrag moeten worden gesteld. Het hof zal die kosten op grond van de staffel die hoort bij artikel 2 van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten vaststellen op een bedrag van
€ 701,80 inclusief btw (15% over € 2.500,- en 10% over € 2.050,-, vermeerderd met btw). Voor een andere proceskostenveroordeling in eerste aanleg bestaat geen grond omdat Finesse de grotendeels in het ongelijk gestelde partij blijft. De uitkomst in hoger beroep, waarbij partijen over en weer gedeeltelijk in het (on)gelijk zijn gesteld, geeft aanleiding tot een compensatie van proceskosten. Dat betekent dat dat iedere partij geacht wordt de eigen proceskosten in hoger beroep te dragen. De (veeg)
grief 4slaagt aldus voor zover zij strekt tot deze uitkomst en faalt voor het overige.