ECLI:NL:GHARL:2019:821

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 januari 2019
Publicatiedatum
29 januari 2019
Zaaknummer
200.224.270
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herroeping van een eerdere uitspraak en de beoordeling van schadevergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 29 januari 2019 uitspraak gedaan in een vordering tot herroeping. De eiser, vertegenwoordigd door mr. W.H. van Zundert, heeft de gezamenlijke erven van wijlen [naam overledene] aangeklaagd, vertegenwoordigd door mr. J.C. van Nie. De vordering tot herroeping is ingesteld naar aanleiding van een eerdere uitspraak van het hof van 7 februari 2012, waarin de eiser was veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan de gedaagden. De eiser stelde dat de beslissing tot veroordeling berustte op bedrog of valse stukken, en dat er nieuwe stukken van beslissende aard waren die niet eerder beschikbaar waren.

Het hof heeft echter geoordeeld dat de gronden voor herroeping niet voldoende waren onderbouwd. De eiser had niet aangetoond dat de eerdere uitspraak berustte op bedrog of dat de nieuwe stukken van beslissende aard waren. Het hof benadrukte dat een vordering tot herroeping alleen kan slagen als er sprake is van bedrog of als er nieuwe, relevante stukken zijn die door de wederpartij zijn achtergehouden. De eiser had onvoldoende bewijs geleverd om te concluderen dat de eerdere uitspraak op bedrog of valse stukken berustte.

Daarnaast heeft het hof overwogen dat de vordering tot vernietiging van de vaststellingsovereenkomst niet kon slagen, omdat een proces-verbaal van comparitie geen rechterlijke uitspraak is en dus niet onder het bereik van artikel 382 Rv valt. Het hof heeft de vordering tot herroeping afgewezen en de eiser veroordeeld in de proceskosten, vastgesteld op € 2.780,-. Het arrest is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.224.270
arrest van 29 januari 2019
inzake

1.[eiser sub 1] ,

2.
[eiseres sub 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
eiser tot herroeping,
hierna (in mannelijk enkelvoud): [eiser] ,
advocaat: mr. W.H. van Zundert,
tegen
de gezamenlijke erven van wijlen [naam overledene] , te weten
1.
[gedaagde sub 1],
wonende te [woonplaats] ,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[gedaagde sub 3],
wonende te [woonplaats] ,
4.
[gedaagde sub 4],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden tot herroeping,
hierna (in mannelijk enkelvoud): [gedaagden] ,
advocaat: mr. J.C. van Nie.

1.Het verdere verloop van het geding tot herroeping

1.1
Voor het verloop van de procedure tot dan toe verwijst het hof naar het arrest in het incident in deze zaak van 27 februari 2018. Bij dat arrest is beslist in het incident en is [eiser] in de gelegenheid gesteld om in de hoofdzaak een akte uitlating producties te nemen. [eiser] heeft van die gelegenheid op de rol van 3 april 2018 gebruik gemaakt.
1.2
Vervolgens is op verzoek van [eiser] pleidooi bepaald. De pleidooizitting heeft op 6 december 2018 plaatsgevonden. Daarbij hebben partijen de zaak door hun advocaten laten bepleiten. De advocaten hebben daarbij gebruik gemaakt van pleitaantekeningen. Er is akte verleend van de door [eiser] voorafgaande aan de pleidooizitting ingediende stukken.
1.3
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

2.De beoordeling van de vordering tot herroeping

2.1
Bij arrest van 7 februari 2012 heeft dit hof (onder zaaknummer 200.089.204) uitspraak gedaan in het hoger beroep tussen [eiser] als appellant en [gedaagden] als geïntimeerde. Daarbij heeft het hof het hoger beroep tegen de tussen partijen door de rechtbank Almelo gewezen tussenvonnissen van 5 augustus 2009 en 18 november 2009 verworpen en het tussenvonnis van 13 oktober 2010 en het eindvonnis van 9 maart 2011 bekrachtigd. Bij het eindvonnis is [eiser] veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan [gedaagden] , nader op te maken bij staat. Aan deze veroordeling ligt, kort weergegeven, ten grondslag dat [eiser] bij zijn verzoek aan de gemeente om de agrarische bestemming van de woning van [gedaagden] te handhaven [gedaagden] onbevoegd heeft vertegenwoordigd en daarmee onrechtmatig jegens [gedaagden] heeft gehandeld. De rechtbank achtte de mogelijkheid van schade aanwezig en heeft geoordeeld dat het verweer van [eiser] ten aanzien van de schade in de schadestaatprocedure aan de orde zal komen. Vervolgens is er een schadestaatprocedure gevolgd, die heeft geleid tot het vonnis van de rechtbank Overijssel van 3 april 2013. Bij dat vonnis heeft de rechtbank de door [gedaagden] geleden schade begroot op € 30.000,- en [eiser] veroordeeld tot betaling van dat bedrag aan [gedaagden] , te vermeerderen met rente en proceskosten. In het hoger beroep tegen deze uitspraak hebben partijen ter zitting van 7 augustus 2013 een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarbij zij zijn overeengekomen dat [eiser] aan [gedaagden] ter finale kwijting een bedrag van € 25.000,- betaalt. [eiser] heeft hieraan niet binnen de overeengekomen termijn voldaan, waarna [gedaagden] de vaststellingsovereenkomst heeft ontbonden.
2.2
[eiser] heeft bij exploten van 20 en 21 september 2017 [gedaagden] gedagvaard voor dit hof en onder overlegging van producties gevorderd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het arrest van 7 februari 2012 zal herroepen en de in de vorm van een proces-verbaal vastgelegde vaststellingsovereenkomst van 7 augustus 2013 zal vernietigen, onder afwijzing van de vorderingen van [gedaagden] en met veroordeling van [gedaagden] in de proceskosten van alle instanties. De vordering richt zich dus niet, en dat zou in deze procedure ook niet kunnen, tegen het vonnis van de rechtbank van 3 april 2013 in de schadestaatprocedure. [eiser] heeft - samengevat - aan zijn vordering tot herroeping ten grondslag gelegd dat [gedaagden] heeft verzwegen dat hij niet in beroep is gegaan van een nieuwe beslissing op bezwaar van 29 september 2010, dat hij de gemeente heeft verzocht om wijziging van het bestemmingsplan af te wachten en dat hij heeft afgezien van het verzoek tot verandering van de agrarische bestemming van de woning van [gedaagden] in de bestemming van burgerwoning. Uit nieuwe stukken is gebleken, aldus [eiser] , dat [gedaagden] de schade had kunnen voorkomen en dat causaal verband tussen de tekortkoming van [eiser] en de waardedaling van de woning van [gedaagden] ontbreekt.
2.3
Het hof stelt voorop dat een vordering tot herroeping alleen met succes kan worden ingesteld tegen een uitspraak die mede berust op door de wederpartij gepleegd bedrog of op stukken waarvan de valsheid na de uitspraak is erkend of bij gewijsde is vastgesteld, of indien de partij na het vonnis stukken van beslissende aard in handen heeft gekregen die door toedoen van de wederpartij waren achtergehouden. De gronden waarop [eiser] zijn vordering tot herroeping baseert, hebben alle betrekking op het ontbreken van de door [gedaagden] gestelde schade althans het ontbreken van causaal verband tussen zijn onrechtmatig handelen en de door [gedaagden] gestelde schade dan wel op het door [gedaagden] niet voldoen aan zijn schadebeperkingsplicht (eigen schuld). In het arrest waarvan herroeping wordt gevorderd en in de daaraan voorafgaande vonnissen van de rechtbank is niet over de omvang van de schade en over het causaal verband geoordeeld. De rechtbank heeft uitdrukkelijk overwogen dat het verweer van [eiser] ten aanzien van de schade in de schadestaatprocedure aan de orde zal komen. Deze bevoegdheid heeft de rechter (vergelijk onder andere Hoge Raad 27 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2774). Ook het hof is in de uitspraak waarvan herroeping wordt gevorderd aan de beoordeling van de (omvang van de) schade en daarmee samenhangende verweren niet toegekomen. Die beoordeling heeft plaatsgevonden in de schadestaatprocedure. Aan verwijzing naar de schadestaatprocedure worden geen strenge eisen gesteld. Aan het daarvoor geldende criterium dat, gegeven het onrechtmatig handelen, de mogelijkheid van schade aannemelijk moet zijn, is al snel voldaan. [eiser] heeft onvoldoende gesteld om te kunnen concluderen dat de beslissing tot (bekrachtiging van de) veroordeling tot de nader bij staat op te maken schadevergoeding op bedrog of valse stukken berust of dat de stukken waarover [eiser] thans beschikt ten aanzien van die beslissing van beslissende aard zijn. Dit betekent dat de door [eiser] aangevoerde gronden, wat daarvan verder ook zij, niet tot de conclusie kunnen leiden dat de uitspraak waarvan in deze procedure herroeping wordt gevorderd op bedrog of valse stukken berust of dat sprake is van nieuwe (of nieuw gebleken) stukken van beslissende aard.
2.4
Ten overvloede overweegt het hof nog het volgende. Een vordering tot herroeping kan niet met succes worden ingesteld tegen een uitspraak die mede berust op door de wederpartij gepleegd bedrog, indien het bedrog reeds tijdens de voorafgaande procedure is ontdekt of bij een redelijkerwijs van de bedrogene te verwachten onderzoek had kunnen worden ontdekt. Ook voor de grond dat gebleken is van stukken van beslissende aard die door toedoen van de wederpartij waren achtergehouden, geldt dat die niet tot herroeping kan leiden indien de eiser tot herroeping bij een redelijkerwijs van hem te verwachten onderzoek tijdens de voorafgaande procedure deze stukken had kunnen kennen of ontdekken of heeft nagelaten terzake verweer te voeren door een omstandigheid die voor haar rekening komt. Van de door [eiser] in zijn dagvaarding tot herroeping genoemde stukken onder 1, 1a, 1b, 2, 7 en 8 geldt dat deze in de voorafgaande procedure (die heeft geleid tot het arrest van dit hof van 7 februari 2012) nog niet bestonden, zodat [gedaagden] niet kan worden verweten deze stukken te hebben achtergehouden. Aangezien het ook voor [eiser] , zeker gelet op het feit dat hij zijn beroep maakt van het adviseren in bestuursrechtelijke zaken, duidelijk was dat er na de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 november 2010 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen zou moeten worden, had hij de daarop betrekking hebbende stukken en de daaruit blijkende informatie (zoals het aanhoudingsverzoek van [gedaagden] ) al tijdens de procedure eenvoudig kunnen ontdekken en op het nalaten van het treffen van adequate maatregelen door [gedaagden] verweer kunnen voeren. Hetzelfde geldt voor de naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 14 juli 2010 genomen beslissing op bezwaar van 29 september 2010 en het niet instellen van beroep daartegen door [gedaagden] . In hoeverre de door [eiser] genoemde stukken 3 en 4 (adviesnota en verslag van de hoorzitting) van belang hadden kunnen zijn voor de in de uitspraak waarvan herroeping wordt gevorderd genomen beslissingen, heeft [eiser] onvoldoende toegelicht.
2.5
[eiser]. vordert ook nog de vernietiging van de vaststellingsovereenkomst. Op grond van het bepaalde in artikel 382 Rv kan een vordering tot herroeping worden ingesteld tegen in kracht van gewijsde gegane vonnissen en arresten. Een proces-verbaal van comparitie van partijen, ook wanneer daarin een vaststellingsovereenkomst is opgenomen, is geen rechterlijke uitspraak en valt dus niet onder het bereik van artikel 382 Rv. Daaraan doet niet af dat de uitgifte van het proces-verbaal geschiedt in executoriale vorm en de afgifte van het proces-verbaal geschiedt door een rechter.
2.6
Het voorgaande leidt ertoe dat de vordering tot herroeping, daarin begrepen de vordering tot vernietiging van de vaststellingsovereenkomst, dient te worden afgewezen. Als de in het ongelijk te stellen partij zal [eiser] worden veroordeeld in de kosten van dit geding. De kosten aan de zijde van [gedaagden] zullen worden vastgesteld op € 2.780,- voor salaris advocaat (4 punten x tarief III eerste aanleg). Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten toewijzen zoals hierna vermeld.

3.De beslissing

Het hof, recht doende in de procedure tot herroeping:
wijst de vordering tot herroeping af;
veroordeelt [eiser] in de kosten van de procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagden] vastgesteld op € 2.780,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
verklaart dit arrest voor zover het de proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.J.P. Lock, S.M. Evers en D. Stoutjesdijk, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 29 januari 2019.