In deze zaak gaat het om een vrijwaringsprocedure waarbij de appellant, [Appellant], een oud-bestuurder van [Holding BV], de geïntimeerde, [Geïntimeerde], aanspreekt op bestuurdersaansprakelijkheid. De appellant is in eerste aanleg veroordeeld tot betaling aan Volkswagen Bank GmbH (VW) vanwege de niet-nakoming van een leaseovereenkomst door [Firma BV]. De appellant stelt dat de geïntimeerde hem onder valse voorwendselen heeft bewogen om de leaseovereenkomst aan te gaan, en vordert daarom dat de geïntimeerde hem vrijwaart van de schade die hij aan VW moet vergoeden.
De procedure in eerste aanleg heeft geleid tot een vonnis van de kantonrechter, die de vordering van de appellant in vrijwaring heeft afgewezen. De appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld. Het hof heeft in een tussenarrest de zaak gevoegd met een andere procedure die verband houdt met de hoofdzaak. De appellant heeft drie grieven aangevoerd en stelt dat de geïntimeerde onrechtmatig heeft gehandeld door hem te misleiden over de financiële situatie van [Firma BV].
Het hof overweegt dat de appellant moet bewijzen dat de geïntimeerde hem onder valse voorwendselen heeft overgehaald om de leaseovereenkomst te ondertekenen. De geïntimeerde ontkent enige betrokkenheid en stelt dat hij een 'lege' BV heeft gekocht. Het hof laat de appellant toe tot bewijslevering en houdt verdere beslissingen aan. De zaak illustreert de complexiteit van bestuurdersaansprakelijkheid en de rol van misleiding in contractuele relaties.