Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
[appellant],
Westen BV,
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De vaststaande feiten
Westen BV heeft de hoogte van het hekwerk voor de woning van [appellant] teruggebracht tot een hoogte van 180 centimeter.
4.4. Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
a) voor recht te verklaren dat hij door verjaring op grond van artikel 3:99 lid 1 BW dan wel (subsidiair) artikel 3:105 BW, rechthebbende is geworden op de strook grond tussen de kadastrale grens en het midden van de erfafscheiding zoals die tot 15 oktober 2015 bestond,
b) de erfgrens overeenkomstig vast te stellen,
c) Westen BV op verbeurte van een dwangsom te veroordelen tot (i) plaatsing van een nieuwe erfafscheiding, met herstel van de oorspronkelijke beukenhaag langs de woning van [appellant] en herstel van de oorspronkelijke breedte van de doorgang, (ii) verwijdering van de overkapping, en (iii) haar te verbieden haar afvalcontainers nabij de erfgrens te plaatsen.
5.De motivering van de beslissing in hoger beroep
grieven 1 en 2heeft [appellant] geen belang; het hof heeft de feiten zelf vastgesteld en de weergave in het bestreden vonnis van de grondslagen van de vorderingen van [appellant] is niet dragend geweest voor de in hoger beroep bestreden oordelen en beslissingen. Aan de
grieven 7 en 8komt verder geen zelfstandige betekenis toe naast de andere grieven.
Voor het vereiste van goede trouw geldt een bijzondere wettelijke regeling. Op grond van artikel 3:118 lid 1 BW is een bezitter te goeder trouw, wanneer hij zich als rechthebbende beschouwt en zich ook redelijkerwijze als zodanig mocht beschouwen. Goede trouw wordt op grond van artikel 3:118 lid 3 BW vermoed aanwezig te zijn. Deze wettelijke bepaling geeft een wettelijk vermoeden van goede trouw dat voor tegenbewijs vatbaar is. Daarbij gaat het niet om het ontzenuwen van dit wettelijk vermoeden maar om het leveren van bewijs van het tegendeel. Voorts geldt het onweerlegbaar wettelijk vermoeden van artikel 3:118 lid 2 BW dat als een bezitter eenmaal te goeder trouw is, hij geacht wordt dit te blijven
grieven 5 en 6en ook de verschillende vorderingen bespreken aan de hand van vier te onderscheiden erfgrensgedeelten.
Het geschil ziet op het stuk grond tussen het tegelpad en het hart van de voormalige beukenhaag. Het standpunt van [appellant] dat hij door verjaring eigenaar is geworden van dat stuk grond wordt verworpen. De beukenhaag stond geheel op het (kadastrale) perceel van Westen BV. Door het (beweerdelijke) onderhoud van die haag aan zijn zijde van zijn perceel heeft [appellant] die haag nog niet gedeeltelijk in zijn bezit genomen en is die haag niet mandelig geworden. [appellant] was tot dat onderhoud namelijk gerechtigd op grond van artikel 5:44 BW (verwijderen overhangende takken), zodat het (beweerdelijke) onderhoud
van de haag -volgens Westen BV onderhield zij echter zelf de heg- nog niet een bezitsdaad in de hiervoor (rov 5.5) bedoelde zin vormde. De beukenhaag is dus (volledig) eigendom gebleven van Westen BV. Daarmee is [appellant] niet door verjaring eigenaar geworden van de grond tussen het tegelpad en het hart van de (voormalige) beukenhaag. De gevorderde verklaring voor recht en de vordering tot verwijdering van de nieuwe erfafscheiding zijn dus niet toewijsbaar op grond van verjaring. Omdat de beukenhaag niet mandelig is geworden bestaat ook geen grond voor de vordering van [appellant] om Westen BV te verplichten de erfafscheiding te vervangen door een (nieuwe) beukenhaag.
De gevorderde verklaring voor recht en de vordering tot verwijdering van (dit gedeelte van) de erfafscheiding zijn dus niet op grond van verjaring toewijsbaar. Daarbij kan verder in het midden blijven wanneer de bestrating (voor zover die de kadastrale grens overschrijdt) nu precies is aangelegd.
Westen BV heeft bevestigd dat door de plaatsing van het hekwerk de doorgang is versmald, zij het dat het volgens haar om een beperktere versmalling gaat dan [appellant] stelt. Volgens Westen BV beperkt de nieuwe doorgang echter niet de uitoefening van het recht van overpad en staat ook de draaiopening van 90 graden daar niet aan in de weg. Westen BV heeft ter onderbouwing daarvan foto’s overgelegd waaruit volgens haar kan blijken dat met een grote auto zonder bijzondere manoeuvres de binnenplaats kan worden in- en uitgereden. Het hof overweegt dat een breedte van vier meter op zichzelf (ruim) toereikend lijkt voor een normaal gebruik van een uitweg, en dat een draaihek dat tot (in ieder geval) 90 graden open kan, het gebruik van de doorgang als uitweg in beginsel ook niet belemmert.
De gestelde beperking in het gebruik van het recht op overpad vormt daarmee geen grond voor verwijdering van de nieuwe erfafscheiding
Verjaring biedt dus ook ten aanzien van dit gedeelte van de erfafscheiding geen grond voor de gevorderde verklaring voor recht en de vordering tot verwijdering van de nieuwe erfafscheiding. Andere gronden zijn daarvoor ten aanzien van dit gedeelte verder niet aangevoerd.
Vast staat dat het hekwerk al aanwezig was toen [appellant] eigenaar werd. [appellant] heeft door zijn verkrijging van het perceel daarmee de grond tot aan het hekwerk in bezit verkregen. In zoverre slagen de grieven. Ingevolge de devolutieve werking van het hoger beroep dient het hof nu te beoordelen de stelling van [appellant] dat hij door dit bezit na 10 jaar eigenaar van de grond tot en met het hek is geworden (inleidende dagvaarding onder 30) Die stelling impliceert dat [appellant] te goeder trouw was ten tijde van zijn verkrijging.
Het hof neemt mede gelet op het bepaalde in art. 3:118 lid 3 BW die goede trouw aan, nu [appellant] in beginsel mocht aannemen dat zijn erf liep tot het hek tussen beide percelen en gesteld noch gebleken is dat hij op grond van de mate van overschrijding van de kadastrale grens, de inhoud van de leveringsakte, vermeldingen in de registers of anderszins beter had moeten weten of nader onderzoek had moeten doen.
was derhalve in oktober 2015 door verkrijgende verjaring al eigenaar geworden van het perceel vanaf de kadastrale grens tot en met het Heras hekwerk.
De (kennelijke) stelling van [appellant] dat hij door verjaring ook eigenaar is geworden van de strook grond tussen het Heras hekwerk en het oudere hekwerk dient echter te worden verworpen. Ten aanzien van die strook is geen sprake geweest van inbezitneming door [B] en van die strook heeft ook [appellant] zelf het bezit niet gehad.
Voor een veroordeling van Westen BV om een nieuwe erfafscheiding te plaatsen bestaat verder geen grond.
Voor de overige gedeelten van de in oktober 2015 geplaatste erfafscheiding geldt dat de vordering tot verwijdering afgewezen dient te worden.
Evenmin verschillen zij erover van mening dat als die zuidelijke uitweg afgesloten is, de westelijke uitweg door [appellant] kan worden gebruikt. Zij verschillen er echter over van mening of het wel eens noodzakelijk is dat [appellant] de westelijke uitrit moet gebruiken omdat de zuidelijke is afgesloten.
6.6. De slotsom
In de uitkomst van de procedure vindt het hof aanleiding om de proceskosten te compenseren, zowel in eerste aanleg in conventie als in het principaal hoger beroep.
Het bestreden vonnis in eerste aanleg zal worden vernietigd voor het betreft de afwijzing van de in incidenteel hoger beroep aan de orde gestelde vordering. Opnieuw rechtdoende zal die vordering geclausuleerd worden toegewezen.
7.De beslissing
verbiedt [appellant] vanaf de betekening van dit arrest om gebruik te maken van de uitrit, gelegen op het perceel van Westen BV naast het perceel [a-straat] 33, onder de voorwaarde dat Westen BV er zorg voor draag dat de zuidelijke uitrit van haar perceel door [appellant] als uitrit benut kan worden, op straffe van een dwangsom van € 100,- per keer dat [appellant] na de betekening van dit arrest handelt in strijd met dit verbod; met een maximum aan te verbeuren dwangsommen van € 15.000,-;