Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.De vaststaande feiten en het procesverloop in eerste aanleg
3.De verdere beoordeling van het geschil in hoger beroep
“Cruciaal is (…) de beschreven situatie onder punt e. Hier wordt gesteld dat de ouders rond 1998 en 1999 nieuwbouw lieten plegen voor een geschat bedrag van € 567.225, waarvoor zij een lening sloten van € 204.200 en de overige € 363.025 uit eigen middelen financierden. (…) De vraag is nu of in de situatie zonder ongeval in de periode vóór het jaar 2000 rekening moet worden gehouden met de beschikbaarheid van € 363.025 eigen vermogen van de heer [appellant] senior die zou kunnen zijn ingezet om de investeringen in productierechten [melkquota, toev. hof] te financieren. Er zijn geen stukken meegestuurd waarmee wordt onderbouwd dat de ouders het genoemde bedrag aan nieuwbouw hebben besteed. Dat er daadwerkelijk vóór 2000 een bedrag aan het vermogen is onttrokken in de orde van grootte van € 363.025 door de ouders, welk bedrag in de jaren ’90 gebruikt zou kunnen zijn voor de financiering van de investeringen is dus niet onomstotelijk vast te komen staan. Wel moet worden opgemerkt dat de onderneming in 2000 nog slechts over een melkquotum beschikte voor 141.046 kg melk (…) Dit is fors minder dan het quotum van 550.000 tot 600.000 kg dat volgens de heer [appellant] in de jaren ’90 beschikbaar was. De onderneming heeft dus inderdaad melkquotum afgestoten voor circa 400.000 kg melk, wat indertijd een bedrag van ongeveer € 648.800 opgeleverd moet hebben. Als de mededeling van de heer [appellant] klopt dat het melkveebedrijf indertijd over een quotum van deze omvang beschikte, dan moet er inderdaad een fors bedrag aan financiële middelen beschikbaar zijn gekomen vóór 2000. Dit zou het dan ook mogelijk hebben gemaakt om de gestelde nieuwbouw grotendeels met eigen middelen te financieren. Wanneer van de juistheid van deze beide stellingen wordt uitgegaan, dan kan men er in grote lijnen vanuit gaan dat de investeringen op pagina 64 van het conceptrapport [pagina 65 van het eindrapport, zo begrijpt het hof] gemiddeld met minder vreemd vermogen gedaan zouden zijn in de periode vóór 2000. De rentelasten over de periode 1992 tot en met 1999 zouden dan lager zijn geweest dan begroot in de tabel. (…) In bovenstaande ligt besloten dat er nogal wat onzekerheden zijn ten aanzien van de financieringslasten in de situatie zonder ongeval. Gaat men ervan uit dat de heer [appellant] de feiten juist weergeeft in het gesprek en de toelichting onder punt e, dan is er aanleiding om van lagere rentelasten zonder ongeval uit te gaan. Omdat onderbouwing van zijn stellingen ontbreekt, heb ik het definitieve rapport op dit punt nog niet aangepast. Wellicht kan in de verdere procedure nader onderzoek naar deze feiten plaatsvinden.”
4.De slotsom
toewijzingvan de onderdelen van de vordering van [appellant] in hoger beroep en
in aanvulling ophetgeen reeds door de rechtbank is toegewezen: