ECLI:NL:GHARL:2019:7847

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 september 2019
Publicatiedatum
26 september 2019
Zaaknummer
200.262.325/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de schuldsaneringsregeling zonder toekenning van de 'schone lei' en schending van de informatieplicht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de schuldsaneringsregeling van de appellant, die verzocht om toekenning van een 'schone lei'. De rechtbank Midden-Nederland had eerder op 18 juni 2019 geoordeeld dat de appellant tekort was geschoten in zijn verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling, met name door niet waarheidsgetrouw en volledig te informeren over zijn financiële situatie en zijn werkzaamheden binnen The Dutch Connections B.V. De rechtbank had de appellant de gelegenheid gegeven om stukken in te dienen en had de bewindvoerder opgedragen om onderzoek te verrichten. De appellant had zich echter verzet tegen dit onderzoek, omdat hij vreesde dat dit zijn belangen zou schaden. Het hof oordeelde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat zijn persoonlijke belangen zwaarder wogen dan het maatschappelijke belang van goed toezicht op de uitvoering van de schuldsaneringsregeling. Het hof bevestigde de bevindingen van de rechtbank en concludeerde dat de appellant toerekenbaar tekort was geschoten in zijn verplichtingen, waardoor de beëindiging van de schuldsaneringsregeling zonder toekenning van de 'schone lei' terecht was. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer 200.262.325/01
(zaaknummer rechtbank C/16/16/199 R)
arrest van 26 september 2019
inzake
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant,
hierna te noemen:
[appellant],
advocaat: mr. R.G. van der Laan, kantoorhoudende te Leiden.

1.Het procesverloop

1.1
Bij vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad van 4 juni 2015 is het verzoek van [appellant] om toegelaten te worden tot de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen.
1.2
Op 7 september 2015 heeft dit hof voornoemd vonnis bekrachtigd.
1.3
Bij arrest van 18 december 2015 heeft de Hoge Raad dit arrest vernietigd en de zaak verwezen naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch.
1.4
Het gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft in zijn arrest van 25 februari 2016 op [appellant] de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing verklaard.
1.5
Op 25 februari 2019 is een verificatievergadering gehouden en op 2 april 2019 heeft een terechtzitting als bedoeld in artikel 353 van de Faillissementswet (Fw) plaatsgevonden.
1.6
De rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad (hierna: de rechtbank) heeft op
7 mei 2019 een tussenvonnis gewezen waarin zij overwoog dat tijdens bedoelde terechtzitting door twee schuldeisers (zijn ex-vrouw en zijn ex-vriendin) van [appellant] punten naar voren zijn gebracht die reden zouden kunnen zijn om aan [appellant] de “schone lei” te onthouden. Kern van deze punten is dat [appellant] gedurende de schuldsaneringsregeling als werknemer werkzaam is geweest binnen The Dutch Connections B.V. tegen een zeer laag salaris, terwijl deze onderneming - die op naam van zijn oom (de heer [B] ) en Cor-Beaux B.V. staat - beschouwd moet worden als zijn eigen onderneming. Indien deze punten juist zouden zijn, zou dit volgens de rechtbank betekenen dat [appellant] de bewindvoerder en de rechter-commissaris in zijn schuldsaneringsregeling niet waarheidsgetrouw en volledig heeft ingelicht en niet transparant is geweest over zijn financiële situatie. Teneinde over deze punten opheldering te krijgen heeft de rechtbank in genoemd tussenvonnis bepaald dat [appellant] de gelegenheid wordt gegeven om diverse door de rechtbank verzochte stukken in te dienen en de bewindvoerder wordt opgedragen een tweetal onderzoeken te verrichten. De rechtbank heeft in haar tussenvonnis voorts aangegeven dat voormelde verplichtingen tot het verstrekken van inlichtingen en het aan de bewindvoerder opgedragen nadere onderzoek zijn gebaseerd op de artikelen 105 Fw jo. 327 Fw.
1.7
Op 18 juni 2019 heeft de rechtbank eindvonnis gewezen en daarin kort gezegd overwogen dat aan [appellant] geen “schone lei” verleend zal worden

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, binnengekomen bij de griffie van het hof op 26 juni 2019, heeft [appellant] verzocht voornoemd vonnis van 18 juni 2019 te vernietigen en te bepalen dat aan [appellant] alsnog een “schone lei” wordt toegekend.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van de overige stukken, waaronder de faxberichten met bijlagen van 11 september 2019 en het faxbericht met bijlage van 13 september 2019, alle van mr. Van der Laan. Van mevrouw [C] (hierna te noemen: de bewindvoerder) is een brief met bijlagen van 5 september 2019 ontvangen. Bij brief van
1 augustus 2019 heeft het hof van de rechtbank de stukken van de procedure in eerste aanleg ontvangen.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 18 september 2019, waarbij [appellant] is verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. Ook is de bewindvoerder verschenen.

3.De beoordeling

Oordeel van de rechtbank
3.1
De rechtbank heeft de toepassing van de schuldsaneringsregeling beëindigd zonder toekenning van de “schone lei” op grond van het oordeel dat [appellant] is tekortgeschoten in de nakoming van zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen (artikel 354 lid 1 en 2 Fw jo 358 lid 2 Fw). De rechtbank heeft daarbij - samengevat - het volgende overwogen. [appellant] heeft nagelaten behoorlijk gemotiveerd toe te lichten waarom het door de rechtbank bevolen onderzoek naar zijn opdrachtgevers tijdens de schuldsaneringsregeling voor hem zo schadelijk zou zijn dat de rechtbank daarom terug zou moeten komen op het in het tussenvonnis gegeven oordeel. Voorts heeft [appellant] nagelaten behoorlijk gemotiveerd toe te lichten waarom een zwaarder gewicht moet worden gehecht aan het door hem gestelde persoonlijke belang bij stopzetting van het bevolen onderzoek dan aan het belang van de schuldeisers bij een goed en eerlijk verlopen schuldsaneringsregeling. Derhalve waren de bevolen onderzoeken op zijn plaats. Nu [appellant] zich tegen de onderzoeken heeft gekant, kan de voor de rechtbank noodzakelijke informatie niet worden verkregen. De rechtbank is van oordeel dat er heel veel aanwijzingen zijn op grond waarvan geoordeeld moet worden dat [appellant] tijdens de schuldsaneringsregeling niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan en bedrijfsmatige activiteiten heeft ontplooid, daarmee verdiensten heeft gegenereerd en de bewindvoerder onjuist heeft ingelicht. Ten aanzien van het dienstverband van [appellant] bij The Dutch Connections B.V. (hierna: de vennootschap) overweegt de rechtbank dat bij gebreke van voldoende feiten waaruit het tegendeel blijkt, er vanuit moet worden gegaan dat [appellant] de feitelijk leidinggevende van de vennootschap was en is. Hij heeft volledige volmacht voor de vennootschap, deed de OB-aangifte, is de enig werkzame persoon in de vennootschap en heeft ter terechtzitting verklaard dat de heer [B] (de oom van [appellant] en volgens [appellant] de bestuurder van de vennootschap) geen rol in de onderneming heeft en, anders dan [appellant] , geen kennis heeft op het gebied van werving en selectie. Op grond van het voorgaande moet het er volgens de rechtbank voor worden gehouden dat [appellant] zich niet heeft gehouden aan meerdere uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen, de bewindvoerder en de rechter-commissaris onjuist heeft geïnformeerd en zijn schuldeisers benadeelt door tegen een te laag salaris te werken in een onderneming waarvan hij als feitelijk leidinggevende en dus als ondernemer moet worden aangemerkt.
Beroep van [appellant]
3.2
kan zich met het oordeel van de rechtbank niet verenigen en voert hiertoe - kort gezegd - het volgende aan. Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellant] niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenplicht. Zo heeft hij voldoende toegelicht waarom de door de bewindvoerder te verrichten onderzoeken dusdanig schadelijk zijn voor [appellant] dat deze achterwege dienen te blijven. Daarnaast betwist [appellant] dat hij tijdens de schuldsanerings-regeling voor opdrachtgevers werkzaamheden heeft verricht en dat hij de feitelijk leidinggevende respectievelijk eigenaar is van de onderneming. Zijn salaris was - nu het een startende onderneming betrof – marktconform en van schuldeisersbenadeling is geen sprake. [appellant] stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is van een tekortkoming in de nakoming van de informatieverplichting. Ook proberen zijn ex-vrouw en zijn ex-vriendin hem beide in een kwaad daglicht te stellen.
Standpunt van de bewindvoerder
3.3
De bewindvoerder heeft in reactie op het hoger beroepschrift het volgende aangevoerd. Het door de rechtbank bevolen onderzoek heeft de bewindvoerder op uitdrukkelijk verzoek van [appellant] niet verricht. [appellant] zou voornemens zijn de rechtbank via zijn (toenmalige) advocaat te verzoeken de regeling te beëindigen zonder toekenning van de “schone lei”. In het beroepschrift worden door [appellant] geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit de conclusie zou kunnen worden getrokken dat [appellant] niet (toerekenbaar) tekort is geschoten in zijn informatieverplichting, dat hij de bewindvoerder en de rechter-commissaris juist en volledig zou hebben geïnformeerd over zijn rol binnen de vennootschap, dat hij de schuldeisers niet heeft benadeeld door tegen een lager salaris te werken dan hetgeen marktconform is en dat hij niet als feitelijk leidinggevende/ondernemer dient te worden aangemerkt. Gelet hierop is de bewindvoerder van mening dat de rechtbank de schuldsaneringsregeling terecht heeft beëindigd zonder toekenning van de “schone lei”.
Oordeel van het hof
3.4
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.5
Bij het einde van de termijn gedurende welke de toepassing van de schuldsaneringsregeling van kracht is, dient op de voet van artikel 354 lid 1 Fw te worden vastgesteld of de schuldenaar toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. Bij deze vaststelling geldt als maatstaf of een tekortkoming, in het licht van alle omstandigheden van het geval, een duidelijke aanwijzing vormt dat het bij de schuldenaar aan de van hem te vergen medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling heeft ontbroken. Ingevolge artikel 354 lid 2 Fw dient de rechter voorts na te gaan of er aanleiding bestaat om te bepalen dat een tekortkoming gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis buiten beschouwing blijft.
3.5.1
Op de schuldenaar rust de verplichting op grond van art. 327 Fw in verbinding met 105 Fw om alle inlichtingen te verschaffen die door de bewindvoerder of de rechter-commissaris worden gevraagd. Daarnaast moet volgens vaste rechtspraak (vgl. HR 15 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9144 en Gerechtshof 's-Hertogenbosch 26 februari 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ3517) en tegen de achtergrond van de strekking van de schuldsaneringsregeling worden aangenomen dat ook een meer algemene verplichting bestaat tot het verschaffen van die inlichtingen waarvan de schuldenaar weet of behoort te begrijpen dat zij van belang zijn voor een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling.
3.5.2
Het hof constateert dat [appellant] geen onderbouwde grieven heeft gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellant] binnen de vennootschap de feitelijke leidinggevende is en daarnaast niet heeft gegriefd tegen de feitelijke vaststelling van de rechtbank in haar tussenvonnis van 7 mei 2019 dat [appellant] de enig werkzame persoon in de vennootschap is en heeft verklaard dat de heer [B] (de oom van [appellant] en volgens [appellant] de bestuurder van de vennootschap) geen rol in de onderneming had, [appellant] een volledige volmacht heeft voor de vennootschap en de OB-aangifte voor de vennootschap deed. Evenmin heeft [appellant] gegriefd tegen de vaststelling van de rechtbank dat [appellant] tijdens de saneringsperiode een bedrijfsplan heeft opgesteld voor een onderneming met hem als (enige) werknemer en zijn ex-partner [D] als bestuurder en in diezelfde periode verschillende domeinnamen voor ‘The Dutch Connections” op zijn eigen naam heeft laten overschrijven. Gelet daarop gaat het hof evenals de rechtbank van die feiten uit.
3.5.3
In het licht van bedoelde feiten had het op de weg van [appellant] gelegen nadat hem daartoe door de rechtbank bij genoemd tussenvonnis de gelegenheid was geboden, zijn verplichting om de bewindvoerder en de rechter-commissaris waarheidsgetrouw,
volledig en transparant in te lichten gestand te doen en voorbehoudsloos medewerking te verlenen aan het door de rechtbank bevolen onderzoek. Het hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat, nu [appellant] die medewerking heeft geweigerd, het er bij gebreke van voldoende feiten waaruit het tegendeel blijkt, voor moet worden gehouden dat [appellant] zijn schuldeisers benadeelt door tegen een te laag salaris te werken in een onderneming waarvan hij als feitelijk leidinggevende en als ondernemer moet worden aangemerkt en de bewindvoerder en de rechter-commissaris te dier zake onjuist heeft geïnformeerd.
3.5.4
Tijdens de mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft [appellant] ter toelichting op zijn verzet tegen het door de rechtbank bevolen onderzoek aangegeven dat hij niet wenst dat personen in zijn zakelijke netwerk met een dergelijk onderzoek worden geconfronteerd, omdat zulks ertoe zou kunnen leiden dat er geen nieuwe opdrachten meer worden verstrekt. Het onderzoek zou volgens [appellant] zijn eigen belangen schaden. De stellingname van [appellant] dat deze geen medewerking aan het bevolen onderzoek behoefde te verlenen, omdat dit niet met zijn aldus geschetste belangen zou stroken, wordt door het hof verworpen. Die stellingname miskent dat de redelijkheid en billijkheid, naar de eisen waarvan ook de betrokkenen bij de uitvoering van de schuldsaneringsregeling zich hebben te gedragen en die derhalve mede hun onderlinge rechtsverhouding regeren, slechts dan een op grond van de wet geldende verplichting van de schuldenaar (zoals vervat in de artikelen 105 Fw juncto 327 Fw) terzijde stellen, indien toepassing van de regel, waarin die verplichting is belichaamd naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (vgl. art. 6:2 lid 2 BW). Bij de beoordeling of dit laatste het geval is dient ingevolge art. 3:12 BW mede acht te worden geslagen op de maatschappelijke en persoonlijke belangen die bij het gegeven geval betrokken zijn. [appellant] heeft noch in zijn beroepschrift noch tijdens de mondelinge behandeling van het hoger beroep aannemelijk gemaakt dat en waarom zijn gestelde persoonlijke belang om geen medewerking aan het bevolen onderzoek te hoeven verlenen zwaarder zou wegen dan het maatschappelijke belang van goed toezicht op een juiste en doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling respectievelijk het persoonlijke belang van de schuldeisers van [appellant] daarbij. In het licht daarvan kan het door [appellant] gestelde hem niet baten.
3.6
Het hof stelt op grond van het voorgaande vast dat [appellant] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van meerdere uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. Op grond hiervan is het hof van oordeel dat de rechtbank de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellant] terecht heeft beëindigd zonder toekenning van de “schone lei”. Het hof ziet geen aanleiding om op de voet van artikel 354 lid 2 Fw te bepalen dat deze tekortkomingen gezien hun bijzondere aard of geringe betekenis buiten beschouwing blijven.
3.7.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.
Slotsom
3.8.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 18 juni 2019.
Dit arrest is gewezen door mr. G. van Rijssen, mr. I.F. Clement en mr. P.S. Bakker en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 september 2019.