ECLI:NL:GHARL:2019:7733

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 september 2019
Publicatiedatum
24 september 2019
Zaaknummer
200.241.374
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongerechtvaardigde verrijking en onrechtmatig handelen bij verkoop van woning onder waarde

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een hoger beroep van J&W Exploitatie B.V. tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. J&W stelt dat zij ongerechtvaardigd is verrijkt door de verkoop van een woning door [persoon X] aan [geïntimeerde] voor een aanzienlijk lagere prijs dan de werkelijke waarde. J&W had eerder een bedrag van € 125.000 aan [persoon X] geleend, waarvan zij stelt dat € 100.000 is geïnvesteerd in de woning. De rechtbank had de vorderingen van J&W afgewezen, oordelend dat de verrijking van [geïntimeerde] gerechtvaardigd was door de koopovereenkomst en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die tot een ander oordeel konden leiden.

In hoger beroep herhaalt J&W haar argumenten en stelt dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld door mee te werken aan de verkoop van de woning tegen een te lage prijs, wat volgens J&W als paulianeus moet worden beschouwd. Het hof oordeelt dat er geen causaal verband is tussen de verrijking van [geïntimeerde] en de verarming van J&W, aangezien de schade van J&W voortkomt uit het onbetaald blijven van de vordering op [persoon X], die insolvent is geworden. Het hof concludeert dat de grieven van J&W falen en bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarbij J&W wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.241.374
(zaaknummer rechtbank Gelderland, locatie Zutphen, 324137)
arrest van 24 september 2019
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
J&W Exploitatie B.V.,
gevestigd te Berkelland,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: J&W,
advocaat: mr. J.T. Stekelenburg,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. E.F. Muller.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 14 augustus 2018 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 4 september 2018;
- de memorie van grieven;
- de memorie van antwoord.
1.3
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De feiten

2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.5 van het bestreden vonnis van 7 februari 2018.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
Het geschil betreft samengevat het volgende. J&W heeft op 3 september 2013 een bedrag van € 125.000 aan [persoon X] overgemaakt. [persoon X] heeft kort daarop een woning gekocht aan de [adres] in [plaats] (hierna: de woning) voor € 465.000. De koop is gefinancierd met een hypothecaire geldlening van ING Bank N.V. (ING) ad € 452.651,00. Na de koop heeft [persoon X] de woning grondig laten verbouwen. Op 3 maart 2015 heeft [persoon X] de woning verkocht aan [geïntimeerde] voor € 475.000. De levering aan [geïntimeerde] heeft plaatsgevonden op 21 januari 2016. Deze is gefinancierd met een hypothecaire geldlening bij de rechtspersoon naar Luxemburgs recht Zaphira S.A. [persoon X] is op 14 maart 2017 failliet verklaard. De FIOD is in mei 2017 een onderzoek naar hem gestart in verband met beleggingsfraude. J&W stelt dat een deel van het bedrag dat hij aan [persoon X] had overgemaakt, ter hoogte van € 100.000, door [persoon X] in de woning is geïnvesteerd. Doordat [geïntimeerde] de woning voor een veel lagere koopsom van [persoon X] heeft gekocht dan deze na de verbouwing waard was, en zij de koopsom feitelijk niet heeft betaald, is sprake van ongerechtvaardigde verrijking volgens J&W. J&W vordert betaling van [geïntimeerde] van € 100.000, vermeerderd met de wettelijke rente, de beslagkosten en proceskosten
3.2
De rechtbank heeft de vorderingen van J&W afgewezen. De rechtbank gaat er (veronderstellenderwijs) van uit dat [persoon X] geld van J&W heeft geleend en € 100.000 daarvan heeft besteed aan de koop en/of verbouwing van de woning. De rechtbank is van oordeel dat de verrijking van [geïntimeerde] , door koop van de woning voor € 475.000 terwijl het door de verbouwing aanzienlijk meer waard geworden was, wordt gerechtvaardigd door de koopovereenkomst. Van bijzondere omstandigheden om hiervan af te wijken is volgens de rechtbank geen sprake. Doordat [geïntimeerde] ten tijde van de verkoop van de woning de echtgenote is van [persoon X] , wordt het door haar genoten voordeel mede gerechtvaardigd door de veronderstelde bevoordelingsbedoeling. En het mag zo zijn dat [persoon X] de koop van de woning in 2013 of de verbouwing daarvan mede heeft gefinancierd met het geld dat hij van J&W had geleend, dat wil niet zeggen dat [geïntimeerde] daardoor minder voor de woning aan [persoon X] heeft behoeven te betalen dan zonder de beweerde geldlening het geval zou zijn geweest of dat zij zich ter zake van de verbouwing uitgaven (ad € 100.000) heeft bespaard ten koste van J&W. Verder oordeelt de rechtbank dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is om de rechtvaardiging voor de verrijking van [geïntimeerde] te gronden op de koopovereenkomst, nu J&W niet heeft gesteld dat [persoon X] en [geïntimeerde] wisten of behoorden te weten dat daardoor meerdere schuldeisers werden benadeeld. Evenmin heeft J&W gesteld dat [persoon X] en ook [geïntimeerde] welbewust hebben beoogd om de woning aan verhaal door J&W te onttrekken.
3.3
J&W komt in hoger beroep met twee grieven op tegen het oordeel van de rechtbank. Zij voert opnieuw aan dat [geïntimeerde] met de koop van de woning van [persoon X] ten koste van haar ongerechtvaardigd is verrijkt in de zin van artikel 6:212 BW. [geïntimeerde] heeft de woning gekocht voor een veel lager bedrag dan de werkelijke waarde van die woning waardoor J&W haar vordering op [persoon X] , een resterend bedrag van € 100.000, niet meer op (de overwaarde van) die woning kan verhalen, zodat J&W is verarmd. Daarnaast heeft zij de grondslag van haar vordering (subsidiair) uitgebreid met de stelling dat [persoon X] met bedoelde koop onrechtmatig tegenover J&W heeft gehandeld. Volgens J&W heeft [geïntimeerde] maatschappelijk onbetamelijk gehandeld door mee te werken aan een paulianeuze rechtshandeling (ex art. 3:45 BW). Anders dan [geïntimeerde] betoogt is het J&W op grond van artikel 353 juncto 130 Rv toegestaan om in appel haar vordering te wijzigen. Van strijd met de goede procesorde is geen sprake. Het hof verwerpt het in dit verband gedane beroep van [geïntimeerde] op niet-ontvankelijk verklaring van J&W. Het bezwaar van [geïntimeerde] tegen het overleggen van de echtscheidingsbeschikking stuit reeds af op de omstandigheid dat dit stuk bij de beoordeling van het geschil niet is betrokken. De grieven en grondslagvermeerdering zullen hierna worden behandeld.
Het beroep op ongerechtvaardigde verrijking
3.4
Voor het toewijzen van een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking moet ingevolge artikel 6:212 BW aan de volgende vier, niet altijd goed van elkaar te scheiden, vereisten zijn voldaan:
(i) Verrijking: er moet sprake zijn van een vermogensvermeerdering (waarbij aan ‘vermogen’ en ‘vermogensbestanddelen’ een ruimere betekenis toekomt dan deze in het gewone spraakgebruik hebben). De verrijking kan gelegen zijn in de vermeerdering van het positieve vermogen, maar ook in de vermindering van het negatieve vermogen (de afname van een schuld) (…).
(ii) Verarming (‘schade’): tegenover de verrijking van de één staat een verarming van de ander. Van verarming is sprake bij zowel een afname van het actief als een toename van het passief. Hoewel de verrijking en verarming in wezen elkaars spiegelbeeld zijn, betekent dit niet zonder meer dat de hoogte van de verrijking en de verarming gelijk moet zijn.
(iii) Causaal verband: er moet voldoende verband bestaan tussen de verrijking en de verarming. Dit betekent niet dat de verrijking onmiddellijk ten laste van het vermogen van de verarmde moet hebben plaatsgevonden: een verrijkingsactie is ook mogelijk als de vermogensverschuiving optreedt via het vermogen van een derde of door tussenkomst van een derde (zogenaamde indirecte verrijking).
(iv) Ongerechtvaardigde verrijking: voor het behouden van de vermogensvermeerdering is geen redelijke oorzaak (rechtvaardigingsgrond) aanwezig, zoals een wettelijke regeling of een rechtshandeling die de vermogensverschuiving legitimeert (…). [1]
3.5
Naar het oordeel van het hof staat vast dat [geïntimeerde] door de aankoop van de woning is verrijkt, doordat zij de woning heeft gekocht (in 2015) en geleverd heeft gekregen (in 2016) tegen een prijs ver beneden de WOZ-waarde (zie memorie van grieven, productie 8) waardoor haar vermogen is vermeerderd. De vraag is echter of daartegenover een verarming (‘schade’) is opgetreden bij J&W. Het hof oordeelt dat daarvan geen sprake is zodat in het midden kan blijven of sprake is van een verarming in de zin van artikel 6:212 BW. J&W is immers niet verarmd door het feit dat zij op grond van de gestelde geldleningsovereenkomst een geldbedrag aan [persoon X] ter beschikking heeft gesteld. De schade die bij J&W is opgetreden, vindt haar grond in de omstandigheid dat haar vordering onbetaald is gebleven. De oorzaak daarvan is gelegen in het feit dat [persoon X] meer schulden is aangegaan dan zijn (verwachtte) inkomens- en vermogenspositie rechtvaardigden en daardoor insolvent is gebleken. Dat in de periode na het ontstaan van de verbintenis tot teruggave van het geleende bedrag of – als gevolg van het intreden van verzuim – na het ontstaan van het vorderingsrecht van J&W op [persoon X] , tussen [persoon X] en [geïntimeerde] door verkoop van de woning een vermogensverschuiving heeft plaatsgevonden, kan aan het onbetaald laten van de vordering van J&W hebben bijgedragen, maar dat hoeft niet noodzakelijkerwijs het geval te zijn geweest. De vermogensverschuiving ten gunste van [geïntimeerde] kan derhalve niet als enige (directe of indirecte) oorzaak voor het onbetaald laten van de vordering van J&W worden aangewezen. Onder de gegeven omstandigheden ontbreekt het naar het oordeel van het hof dan ook aan voldoende causaal verband (in de zin van artikel 6:212 BW) tussen de verrijking van [geïntimeerde] en de gestelde verarming van dan wel bij J&W. Het beroep op ongerechtvaardigde verrijking strandt reeds om die reden. Ten overvloede merkt het hof nog op dat evenmin is komen vast te staan dat de verrijking van [geïntimeerde] (door de aankoop van de woning van [persoon X] ) ongerechtvaardigd moet worden geacht. Uitgangspunt is dat de verrijking van [geïntimeerde] wordt gerechtvaardigd door de koopovereenkomst met [persoon X] . Van bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel kunnen leiden is niet gebleken. Daarbij is van belang, zie: HR 30 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR7928 (rov. 3.6.3.), dat J&W als verarmde, ervan uitgaande dat de woning niet zou zijn verkocht, geen vordering wegens ongerechtvaardigde verrijking zou hebben gehad jegens [persoon X] . Verder is van belang dat de wanverhouding tussen de koopprijs en de waarde van de woning kan worden gerechtvaardigd door een bevoordelingsbedoeling van [persoon X] waarbij is betrokken dat [geïntimeerde] en [persoon X] ten tijde van de koop in partnerschap leefden, en dat niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde] ten tijde van de koop van de woning wist of behoorde te weten dat daardoor een of meer schuldeisers van [persoon X] in hun verhaalsmogelijkheden benadeeld werden. Kortheidshalve wordt verwezen naar hetgeen daarover hierna onder 3.8 wordt overwogen. De conclusie is dat de grieven 1 en 2 falen.
Het beroep op onrechtmatig daad
3.6
J&W heeft in hoger beroep haar grondslag aangevuld stellende dat sprake is van onrechtmatig handelen door [geïntimeerde] tegenover J&W omdat zij heeft meegewerkt aan de verkoop en levering van de woning tegen een veel te lage prijs, hetgeen paulianeus is. J&W leidt daardoor schade, ter hoogte van haar verarming, althans [geïntimeerde] is gehouden het genoten voordeel af te dragen, aldus J&W.
3.7
Artikel 3:45 lid 1 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) biedt aan schuldeisers de mogelijkheid om benadeling in hun verhaalsmogelijkheden tegen te gaan. Op grond van dit artikel kan een door de schuldenaar met een derde onverplicht verrichte rechtshandeling worden vernietigd, indien een schuldenaar wist of behoorde te weten dat daarvan benadeling van een of meer schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden het gevolg zou zijn. Lid 2 van genoemd artikel bepaalt voorts dat indien het gaat om een rechtshandeling anders dan om niet, als extra vereiste voor vernietiging geldt dat ook de wederpartij – in dit geval [geïntimeerde] – wist of behoorde te weten dat benadeling van een of meer schuldeisers het gevolg zou zijn. In de onderhavige zaak heeft J&W als crediteur niet de vernietiging van de koop tussen [persoon X] en [geïntimeerde] ingeroepen. Zij stelt een vordering uit onrechtmatige daad jegens [geïntimeerde] te hebben omdat zij bewust heeft meegewerkt aan een paulianeuze verkoop en daarmee jegens J&W in strijd met de op haar rustende maatschappelijke betamelijkheid heeft gehandeld.
3.8
Als onderbouwing voor haar stelling dat [geïntimeerde] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld, voert J&W aan dat zij (in de persoon van haar directeuren) [directeur 1] en [directeur 2] ) in 2013 kort voor de aankoop van de woning op een kermis in [plaats] in aanwezigheid van [geïntimeerde] met [persoon X] gesproken heeft over de geldleningsovereenkomst met [persoon X] , zodat [geïntimeerde] wist van de leningsovereenkomst en daarmee van de schuld van [persoon X] aan J&W. J&W stelt verder dat [geïntimeerde] erbij was toen op dat moment de handdruk voor de lening werd gegeven. [geïntimeerde] heeft dit betwist. Zij voert aan dat alleen sprake was van een kennismaking op de kermis en dat niet is gesproken over een geldleningsovereenkomst of de koop van de boerderij. J&W heeft in hoger beroep geen bewijsaanbod gedaan, zodat aan nadere bewijslevering door J&W niet wordt toegekomen. Het betoog van J&W dat [geïntimeerde] ten tijde van de verkoop van de woning in meer algemene zin wist of had moeten weten dat [persoon X] schuldeisers had en dat deze schuldeisers door de verkoop van de woning zouden worden benadeeld, faalt bij gebrek aan enige (concreet van stukken voorziene) onderbouwing. Voor zover uit de omstandigheid dat [geïntimeerde] op 3 maart 2015 de economische eigendom (financiering) van de woning heeft overgenomen zou kunnen worden afgeleid dat [geïntimeerde] wist dat [persoon X] problemen had met zijn hypotheeknemer, volgt daaruit nog niet – althans niet zonder nadere toelichting, die ontbreekt – dat [geïntimeerde] ervan op de hoogte was dat [persoon X] meerdere schuldeisers had en in financiële moeilijkheden verkeerde. J&W heeft daarover geen nadere stellingen ingenomen. Ook heeft zij geen toelichting gegeven op de situatie ten tijde van de juridische levering van de woning op 21 januari 2016 en met name niet op grond waarvan zij meent dat [geïntimeerde] toen wetenschap van benadeling van schuldeisers had.
3.9
Het voorgaande voert tot de slotsom dat naar het oordeel van het hof het beroep ongerechtvaardigde verrijking ongegrond is en het beroep op onrechtmatige daad faalt bij gebreke van een voldoende onderbouwing. Voor zover het hof op enig punt aan bewijslevering zou zijn toegekomen, gaat het daaraan voorbij vanwege het ontbreken van een aanbod daartoe.

4.De slotsom

4.1
De grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
4.2
J&W wordt in het ongelijk gesteld. Zij zal daarom worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 726
- salaris advocaat € 6.322 (2 punten x tarief V)
4.3
Als niet weersproken zal het hof ook de nakosten en de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten toewijzen zoals hierna vermeld.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 7 februari 2018;
veroordeelt J&W in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 726 voor verschotten en op € 6.322 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt J&W in de nakosten, begroot op € 157, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval J&W niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. I. Brand, B.J. Engberts en E.C. Rozeboom en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 24 september 2019.

Voetnoten

1.Zie conclusie AG Rank-Berenschot 7 juni 2019, ECLI:NL:PHR:2019:617, onder 2.6.