ECLI:NL:GHARL:2019:7573

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 september 2019
Publicatiedatum
17 september 2019
Zaaknummer
200.250.759
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepsfout advocaat en onrechtmatige doorbetaling van in beslag genomen gelden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, waarin zijn vordering tot schadevergoeding werd afgewezen. De zaak betreft een geldbedrag van € 99.951 dat in 2008 door de politie in beslag is genomen bij de broer van [appellant]. In een eerdere strafzaak heeft het hof 's-Hertogenbosch bepaald dat het geld aan [appellant] moest worden teruggegeven. Echter, de advocaat van [appellant], [de advocaat], heeft verzuimd het geld aan hem uit te betalen en in plaats daarvan het bedrag doorgestort naar de broer van [appellant].

[Appellant] stelt dat [de advocaat] een beroepsfout heeft gemaakt en dat zowel [de advocaat] als de Stichting Derdengelden onrechtmatig hebben gehandeld door het geld niet aan hem, maar aan zijn broer door te betalen. De rechtbank heeft de vordering van [appellant] afgewezen, waarop hij in hoger beroep is gegaan. Het hof heeft de feiten en de procedure opnieuw beoordeeld en geconcludeerd dat [appellant] onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn recht op het geld.

Het hof oordeelt dat, omdat [appellant] niet kan aantonen dat hij recht had op het geld, hij ook geen schade heeft geleden door de doorbetaling aan zijn broer. Hierdoor faalt het hoger beroep en wordt het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. [Appellant] wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, die aan de zijde van [de advocaat] en de Stichting zijn vastgesteld op € 1.978 voor griffierecht en € 3.161 voor salaris van de advocaat. Het arrest is uitgesproken op 17 september 2019.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.250.759
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 444410)
arrest van 17 september 2019
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
bij de rechtbank: eiser,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. A.H. Lanting,
tegen:

1.Mr. [de advocaat] ,

wonende te [woonplaats] , en
2.de stichting
Stichting Derdengelden [de stichting] ,
gevestigd in Utrecht,
geïntimeerden,
bij de rechtbank: gedaagden,
hierna: [de advocaat] respectievelijk de Stichting,
advocaat: mr. M.G. Kos.

1.De procedure bij de rechtbank

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 6 juni 2018 van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaardingen in hoger beroep d.d. 23 augustus 2018,
- de memorie van grieven met een productie,
- de memorie van antwoord.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.9 van het vonnis van 6 juni 2018, met dien verstande dat de in rov. 2.6 bedoelde brief van 14 april niet dateert uit 2013 maar uit 2014.
3.2
Daaraan voegt het hof nog toe dat de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden bij beslissing van 29 oktober 2018 heeft geoordeeld dat [de advocaat] jegens [appellant] niet zorgvuldig heeft gehandeld en daardoor diens belangen onnodig en ook onevenredig heeft geschaad en aldus tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De Raad legde [de advocaat] daarom de maatregel van waarschuwing op.

4.Het geschil en de beslissing van de rechtbank

4.1
Het gaat in dit geding kort gezegd om het volgende. In 2008 heeft de politie bij [de broer] , broer van [appellant] , onder meer een geldbedrag van € 99.951 in beslag genomen. In de daaropvolgende strafzaak tegen [de broer] , die daarin werd bijgestaan door [de advocaat] , is in hoger beroep door het hof ’s-Hertogenbosch de teruggave van dat geld aan [appellant] gelast. [de advocaat] heeft namens zijn cliënt het Openbaar Ministerie (OM) verzocht het geld over te maken naar de Stichting. De Stichting heeft het geld na ontvangst doorgestort aan [de broer] .
4.2
Op grond van zijn stellingen dat [de advocaat] een beroepsfout heeft gemaakt en dat [de advocaat] en de Stichting jegens hem onrechtmatig hebben gehandeld, vordert [appellant] vergoeding van zijn schade ten bedrage van het aan [de broer] uitbetaalde bedrag. De rechtbank wees de vordering af.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1
[appellant] bestrijdt die beslissing met drie grieven. Het hof zal de zaak opnieuw beoordelen. Het hof merkt daarbij op dat, als één van de grieven van [appellant] zou opgaan, het hof de door [de advocaat] en de Stichting bij de rechtbank aangevoerde verweren opnieuw dient te beoordelen. Die verweren dienen daarom bij de beoordeling door het hof te worden betrokken.
5.2
Het hof stelt voorop dat [appellant] doordat [de advocaat] en de Stichting het geld niet aan hem maar aan [de broer] hebben doorbetaald, alleen schade kan hebben geleden, indien hij daadwerkelijk recht had op dat geld. Had hij daarop geen recht, dan heeft hij ook geen schade doordat het geld niet aan hem is betaald. Daarmee zou hem dan alleen een voordeel zijn ontnomen dat hem ook niet toekwam.
5.3
[de advocaat] en de Stichting hebben bij de rechtbank onder meer bestreden dat [appellant] recht had op het geld. Het had vervolgens op de weg van [appellant] gelegen om zijn stelling dat hij het geld had gekregen als uitkering van een (brand)verzekering en dit geld in 1993 in contanten (in guldens) aan zijn broer in bewaring had gegeven om het in het kader van zijn echtscheiding buiten de verdeling te houden, nader te onderbouwen. Die onderbouwing heeft hij niet gegeven. [appellant] beroept zich slechts op zijn eigen handgeschreven verklaring uit 2010 (prod. 8 bij conclusie van antwoord), waarin staat dat hij in 1993 een bedrag van f 218.000 aan zijn broer [de broer] ter beschikking heeft gesteld om dit te beheren. Die verklaring is op zichzelf onvoldoende onderbouwing van zijn recht op het geld. Verdere onderbouwing (bij voorbeeld van de verzekeringsuitkering) ontbreekt. [appellant] heeft ook niet uitgelegd waarom het geld in contanten gedurende zo’n lange periode van maar liefst 15 jaar bij [de broer] in bewaring zou zijn gebleven.
5.4
Anders dan [appellant] lijkt te veronderstellen, brengt het strafarrest waarin het hof ‘s-Hertogenbosch gelastte (overigens niet aan [de advocaat] , maar aan het OM) om het geld aan hem uit te betalen, niet mee dat hij dan ook recht heeft op het geld. Daarover kon het hof in het kader van de strafzaak niet beslissen. Uit het arrest kan dan ook alleen maar worden afgeleid dat het hof er in die strafzaak van uitging dat [appellant] redelijkerwijs als rechthebbende op het geld kon worden aangemerkt. Volgens artikel 353 lid 1, laatste zin Sv laat deze beslissing ieders rechten ten aanzien van het voorwerp onverlet. In deze civiele zaak, waarin het recht van [appellant] op het geld wordt betwist, dient hij dat recht dus alsnog voldoende te onderbouwen en zo nodig te bewijzen.
5.5
Zoals hiervoor overwogen, heeft [appellant] echter zijn stelling dat hij recht heeft op het geld, onvoldoende onderbouwd. Het hof komt er daarom niet aan toe om hem daarvan bewijs op te dragen. Hij heeft overigens in hoger beroep ook geen bewijs aangeboden.
5.6
Het hof kan er dan ook niet van uitgaan dat [appellant] recht heeft op het geld. Dit brengt mee dat hij geen schade heeft geleden doordat [de advocaat] en de Stichting het geld niet aan hem, maar aan [de broer] hebben uitbetaald. Zij behoeven dan ook geen schadevergoeding te betalen. Het hof kan daarom in het midden laten of sprake is geweest van een beroepsfout of van onrechtmatig handelen.

6.De slotsom

6.1
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep faalt. Het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
6.2
Het hof zal [appellant] als de verliezende partij veroordelen in de kosten van het hoger beroep. Die kosten worden aan de kant van [de advocaat] en de Stichting vastgesteld op:
- griffierecht € 1.978
- salaris advocaat € 3.161 (1 punt x tarief V).

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de Rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 6 juni 2018;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding, aan de kant van [de advocaat] en de Stichting vastgesteld op € 1.978 voor griffierecht en € 3.161 voor salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest wat de kostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.W. Steeg, L.M. Croes en C.J.H.G. Bronzwaer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 17 september 2019.
Bij afwezigheid van de voorzitter wordt dit arrest ondertekend door de oudste raadsheer.