ECLI:NL:GHARL:2019:7378

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 september 2019
Publicatiedatum
10 september 2019
Zaaknummer
200.223.704
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van een overeenkomst en ongedaanmakingsverplichtingen in een geschil over de teruglevering van absorbers

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, betreft het een geschil tussen [appellant] en [geïntimeerde] over de ontbinding van een overeenkomst betreffende de verhuur van absorbers. De overeenkomst werd in 2012 gesloten, waarbij [geïntimeerde] absorbers van [appellant] overnam om deze onder eigen naam te verhuren. Na een periode van niet-nakoming door [geïntimeerde] heeft [appellant] de overeenkomst in 2013 ontbonden. In een eerdere uitspraak van de kantonrechter werd [appellant] veroordeeld tot betaling van een bedrag aan [geïntimeerde] en de teruglevering van absorbers. Het hof verwijst naar deze eerdere uitspraak en behandelt de grieven van [appellant] tegen het vonnis van de kantonrechter van 22 maart 2017, waarin de kantonrechter oordeelde dat [geïntimeerde] niet alle absorbers had teruggeleverd en dat [appellant] onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat de teruggeleverde absorbers in slechte staat verkeerden.

Het hof oordeelt dat de ontbinding van de overeenkomst partijen bevrijdt van hun verbintenissen, maar dat er een verplichting tot ongedaanmaking van de reeds ontvangen prestaties ontstaat. Het hof bevestigt dat [geïntimeerde] de absorbers moet terugleveren tegen een vergoeding van € 25,00 per absorber, zoals overeengekomen in de overeenkomst. De grieven van [appellant] worden afgewezen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter. Tevens worden de proceskosten in beide hoger beroepen toegewezen, waarbij [appellant] in de kosten van het principaal hoger beroep wordt veroordeeld en [geïntimeerde] in de kosten van het incidenteel hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.223.704/01
(zaaknummer rechtbank 5087882 UC EXPL 16-7894)
arrest van 10 september 2019
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser in conventie, verweerder in reconventie,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. C. van der Mark,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. G.A.M.F. Galjé-Deckers.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1.
Het hof verwijst naar de inhoud van het tussenarrest van 31 oktober 2017. De geplande comparitie van partijen heeft geen doorgang gevonden.
1.2.
Het verdere verloop blijkt uit:
- de memorie van grieven met producties,
- de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep,
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep,
- het schriftelijk pleidooi van [geïntimeerde],
- het aanvullend procesdossier van [appellant],
- de akte na schriftelijk pleidooi van [appellant].
1.3.
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1.
[appellant] drijft een onderneming onder de naam [onderneming] die zich richt op het verhuren van absorbers, zakjes met een mineraal ten behoeve van de vochtigheidsbeheersing in koelomgevingen.
2.2.
[geïntimeerde] en [appellant] hebben een overeenkomst gesloten waarbij [geïntimeerde] absorbers overneemt van [appellant] (hierna: de overeenkomst) om deze onder eigen naam en risico te verhuren. Op of omstreeks 1 oktober 2012 nam [geïntimeerde] 200 absorbers af. Met ingang van 1 april 2013 zou [geïntimeerde] per kwartaal 100 absorbers afnemen. [geïntimeerde] heeft vanaf 1 april 2013 geen absorbers afgenomen van [appellant]. De tussen partijen overeengekomen prijs per absorber is € 50,00. Vanaf 1 april 2015 mocht [geïntimeerde] de naam [onderneming], de handelsnaam van [appellant], gebruiken. In artikel 3 van de overeenkomst staat (met “[onderneming]” wordt [appellant] aangeduid):
“1e [onderneming] verplicht zich tot overdracht van zijn resterende voorraad en adressen met aantal geplaatste absorbers per 1 april 2015 aan [geïntimeerde].
2e Voorraad bedraag ca 600 stuks, waarvan merendeel bij bestaande cliënten van [onderneming] geplaatst.
(…)
3e [geïntimeerde] verplicht zich tot afname hiervan en vergoedt € 75,00 per adres aan [onderneming], waar op dat moment absorbers zijn geplaatst en € 100,00 per adres aan [onderneming] die nog na 01-04-2015 vervangen dienen te worden in 2015.”
In artikel 5 van de overeenkomst staat:
“5. Ontbinding voor einde looptijd
1e Bij ontbinding door [geïntimeerde], bij ziekte of anders is [geïntimeerde] verplicht zijn nog aanwezige voorraad terug te verkopen aan [onderneming].
2e De door [geïntimeerde] gegenereerde adressen worden terstond overgedragen aan [onderneming].
[onderneming] vergoedt € 25,00 per absorber aan [geïntimeerde].”
2.3.
Tussen partijen is een geschil ontstaan over de uitvoering van de overeenkomst. Bij vonnis van 9 december 2015 van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, heeft de kantonrechter [appellant] veroordeeld om aan [geïntimeerde] te betalen € 5.350,00 met de wettelijke handelsrente over € 4.750,00 vanaf 1 april 2015 tot de voldoening. Dit vonnis is in kracht van gewijsde gegaan. In dit vonnis heeft de kantonrechter overwogen dat [appellant] de overeenkomst tussen partijen (in 2013) heeft ontbonden toen [geïntimeerde] de afspraak om een minimumaantal absorbers van [appellant] af te nemen niet nakwam, dat [geïntimeerde] 190 absorbers aan [appellant] kan terugleveren, zodat [appellant] 190 x € 25,00 (conform artikel 5.2. van de overeenkomst) = € 4.750,00 aan [geïntimeerde] dient te betalen tegen teruglevering door [geïntimeerde] van de 190 absorbers aan [appellant]. Daarnaast is [appellant] veroordeeld tot betaling van € 600,00 aan buitengerechtelijke incassokosten.
2.4.
[appellant] heeft aan deze veroordeling voldaan. [geïntimeerde] heeft op 26 februari 2016 172 (volgens [appellant]) dan wel 167 (volgens [geïntimeerde]) absorbers aan [appellant] teruggeleverd en [appellant] voorts meegedeeld dat nog 22 absorbers bij zeven klanten “in de verhuur” zaten, onder mededeling van de namen en adressen van deze zeven klanten.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1.
[appellant] heeft in eerste aanleg (in conventie) – samengevat – gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van € 5.824,75, vermeerderd met rente en proceskosten. [appellant] heeft hieraan ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] hem te weinig absorbers heeft teruggeleverd, namelijk 172 in plaats van 190. Ook verkeerden de teruggeleverde absorbers in zeer slechte staat. Daarom vordert [appellant] op grond van artikel 6:271 BW in verbinding met artikel 6:74 BW € 4.750,00 voor de absorbers (190 absorbers x € 25,00), € 315,00 aan betaalde wettelijke rente en € 759,75 aan buitengerechtelijke kosten.
3.2.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg (in reconventie) – samengevat – gevorderd [appellant] te veroordelen om aan hem € 609,22 te betalen en te verklaren voor recht dat [appellant] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld en aansprakelijk is voor de daardoor veroorzaakte schade, nader op te maken bij staat. Hiertoe stelt [geïntimeerde] dat partijen in de overeenkomst een vergoeding zijn overeengekomen voor ieder adres waar absorbers zijn geplaatst. [geïntimeerde] heeft aan [appellant] de adressen van de huurders van 22 absorbers gegeven. Op grond van artikel 3.3. van de overeenkomst dient [appellant] daarvoor per adres een vergoeding van € 75,00 te betalen, zijnde in totaal € 525,00. Daarnaast vordert [geïntimeerde] een vergoeding voor het goed huisvaderschap in verband met de zorg die [geïntimeerde] voor de absorbers heeft gehad door deze opnieuw te verpakken van € 84,22. Tenslotte vordert [geïntimeerde] schadevergoeding nader op te maken bij staat wegens het onrechtmatig handelen door [appellant] bestaande uit vele uren aan correspondentie en actie die [geïntimeerde] aan [appellant] heeft moeten besteden.
3.3.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 22 maart 2017 in conventie [geïntimeerde] veroordeeld om aan [appellant] te betalen € 450,00, vermeerderd met wettelijke rente, en de proceskosten gecompenseerd. De kantonrechter heeft daartoe, kort samengevat, overwogen dat [appellant] de bewijslast draagt van zijn stelling dat de absorbers in slechte staat verkeerden bij teruglevering, dat [appellant] geen bewijs heeft aangeboden en dat de kantonrechter er daarom van uit gaat dat de absorbers zich bij teruglevering aan [appellant] in dezelfde staat bevonden als bij de ontvangst door [geïntimeerde] respectievelijk bij de overdacht van de bij huurders geplaatste absorbers. Voorts heeft de kantonrechter overwogen dat 18 absorbers te weinig zijn teruggeleverd en dat [appellant] daarvoor een bedrag van 18 x € 25,00 = € 450,00 aan [geïntimeerde] dient te vergoeden. Ook de gevorderde buitengerechtelijke kosten zijn toegewezen.
De vordering in reconventie is afgewezen met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in reconventie. Daartoe heeft de kantonrechter overwogen dat onvoldoende gesteld is dat de adressen van de huurders omzetpotentieel voor [appellant] hebben. De vordering tot vergoeding van de kosten voor het opnieuw verpakken van absorbers is afgewezen (€ 84,22) omdat dit bedrijfskosten van [geïntimeerde] zijn. Tenslotte heeft de kantonrechter overwogen dat [appellant] niet onrechtmatig jegens [geïntimeerde] heeft gehandeld omdat de enkele omstandigheid dat [geïntimeerde] vele uren aan correspondentie heeft moeten besteden daartoe onvoldoende is.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

het principaal hoger beroep
4.1.
Voor zover [appellant] opkomt tegen het vonnis van 29 juni 2016, is hij daarin niet-ontvankelijk, omdat in dat vonnis enkel een comparitie was gelast (artikel 131 Rv).
Tegen het vonnis van 22 maart 2017 heeft [appellant] in principaal hoger beroep zes grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep heeft [appellant] zijn eis gewijzigd in die zin dat hij in verband met de betaling (op grond van het bestreden vonnis) door [geïntimeerde] ter zake de 18 niet teruggeleverde absorbers (van 18 x € 25,00 =
€ 450,00) zijn eis in de hoofdzaak vermindert, zodat deze vordering thans bedraagt
€ 4.750,00 – € 450 = € 4.300,00.
4.2.
Met de
eerste drie grievenkomt [appellant] op tegen het oordeel (zie rechtsoverwegingen 4.1. en 4.2. van het bestreden vonnis) van de kantonrechter omtrent het aantal en de staat waarin de absorbers zich bij levering aan [geïntimeerde] bevonden en omtrent het aantal en de staat waarin deze zich bevonden bij teruglevering door [geïntimeerde] aan [appellant]. [appellant] stelt dat hij op 1 oktober 2012 200 nieuwe absorbers aan [geïntimeerde] heeft geleverd en dat deze zich bij de teruglevering niet meer in nieuwstaat bevonden. [appellant] biedt bewijs aan dat nieuwe perfecte/goede absorbers zijn verkocht aan [geïntimeerde] onder andere door middel van het horen van getuigen, onder wie hij zelf dan wel deskundigen. [geïntimeerde] betwist dat er nieuwe absorbers aan hem zijn geleverd en voert aan dat [appellant] zelf de absorbers in 1996 heeft gekocht met het doel deze te verhuren, hetgeen hij ook heeft gedaan. In 2012 heeft [appellant], voor de verkoop aan [geïntimeerde], nieuwe zakken gekocht om de korrels in te doen. Ook [geïntimeerde] heeft de absorbers, zoals overeengekomen, verhuurd. Voorts wijst [geïntimeerde] op de omstandigheid dat een deel van de door hem van [appellant] gekochte absorbers verhuurd waren door [appellant] bij het sluiten van de overeenkomst tussen partijen. Ter onderbouwing wijst [geïntimeerde] op de verklaring van [appellant] ter comparitie in eerste aanleg en op artikel 3.2. van de overeenkomst waarin ook staat dat het merendeel van de voorraad van [onderneming] (dus [appellant]) bij bestaande cliënten is geplaatst.
4.3.
Het hof overweegt het volgende. Op grond van artikel 6:271 BW bevrijdt een ontbinding van een overeenkomst de partijen van de daardoor getroffen verbintenissen. Voor zover deze reeds zijn nagekomen, blijft de rechtsgrond voor deze nakoming in stand, maar ontstaat voor partijen een verbintenis tot ongedaanmaking van de reeds door hen ontvangen prestaties. In principe is de ontvanger verplicht tot teruggave van de ontvangen prestatie in de staat waarin zij zich bij ontvangst bevond. Is restitutie in natura door een toevallige omstandigheid onmogelijk dan is de ontvanger verplicht tot schadevergoeding voor zover de tekortkoming hem op grond van artikel 6:74 en volgende BW toerekenbaar is. Alleen wanneer ongedaanmaking op grond van de aard der verrichte prestatie niet mogelijk is, wordt de ontvanger verplicht tot waardevergoeding (op grond van artikel 6:272 BW).
4.4.
In het onderhavige geval hebben partijen in 2012 een overeenkomst gesloten strekkend tot verhuur door [geïntimeerde] van de absorbers die door [appellant] aan [geïntimeerde] zijn geleverd. [appellant] heeft de overeenkomst tussen partijen ontbonden in 2013. In de tussen partijen gesloten overeenkomst is voorzien in ontbinding, in dat geval (zie artikel 5.2.) zal [appellant] de voorraad absorbers van [geïntimeerde] terugkopen tegen € 25,00 per stuk. In het tussen partijen gewezen en in kracht van gewijsde gegane vonnis van de kantonrechter van 9 december 2015 heeft de kantonrechter ook overwogen dat aansluiting moet worden gezocht bij dit artikel. [geïntimeerde] heeft de absorbers van [appellant] in 2012 gekocht voor € 50,00 per stuk. Partijen hebben in de overeenkomst dus rekening gehouden met een waardevermindering van 50% van de absorbers. Dit betekent dat in het midden kan blijven of de absorbers nu wel of niet in nieuwstaat zijn geleverd aan [geïntimeerde], want ook als dat het geval is hebben partijen zelf in hun overeenkomst voorzien in een waardevermindering van 50% bij teruglevering. Door [appellant] zijn onvoldoende concrete feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat, en in welke mate, de absorbers zich bij teruglevering door [geïntimeerde] in zodanige staat bevonden dat zij een waarde vertegenwoordigden van minder dan 50%, en zo dit het geval zou zijn [appellant] aanspraak heeft op een van de overeenkomst afwijkende terugkooppprijs van in dat geval minder dan vijftig procent. Een en ander had, gelet op de hoofdregel van de artikelen 149 en 150 Rv op zijn weg gelegen, nu hij daaraan immers het rechtsgevolg van artikel 6:271 juncto 6:74 BW verbonden wenst te zien. Dat [geïntimeerde] de absorbers in andere verpakking zou hebben teruggeleverd dan die waarin hij de absorbers heeft ontvangen doet daar niet aan af. Voor zover het in de toelichting op grief één gedane bewijsaanbod daarop is gericht is het dus niet relevant voor de beslissing. Voor het overige is het onvoldoende toegesneden op een stelling die tot een ander oordeel kan leiden. Op grond van de tussen partijen gesloten overeenkomst moeten (nu de overeenkomst is ontbonden) de absorbers door [geïntimeerde] aan [appellant] worden teruggeleverd tegen terugbetaling door [geïntimeerde] aan [appellant] van € 25,00 per absorber, zijnde de helft van hetgeen [geïntimeerde] bij aanschaf aan [appellant] heeft betaald.
Nu [geïntimeerde] geen 190 absorbers heeft teruggeleverd maar 172 (volgens [appellant]) is [geïntimeerde] bij het bestreden vonnis terecht veroordeeld om voor de 18 ontbrekende absorbers feitelijk terug te betalen wat [geïntimeerde] van [appellant] voor deze absorbers ten onrechte heeft ontvangen namelijk 18 x € 25,00 = € 450,00. De conclusie is dan ook dat
grieven één tot en met driefalen.
4.5.
Grief 4ziet op de afwijzing door de kantonrechter van de door [appellant] gevorderde buitengerechtelijke incassokosten in rechtsoverweging 4.5. Ook deze grief faalt. Ten aanzien van buitengerechtelijke kosten geldt dat zij op de voet van artikel 6:96 lid 2 BW voor vergoeding in aanmerking komen, onder meer als het gaat om redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte, behoudens ingeval krachtens artikel 241 Rv. de regels omtrent proceskosten van toepassing zijn. [appellant] heeft niet onderbouwd dat kosten zijn gemaakt die betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een (niet aanvaard) schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. De kosten waarvan [appellant] vergoeding vordert moeten dan ook worden aangemerkt als betrekking hebbend op verrichtingen waarvoor de proceskosten een vergoeding plegen in te houden.
4.6.
Grief vijfheeft naast de eerste vier grieven geen zelfstandige betekenis, zodat deze grief geen afzonderlijke bespreking behoeft.
4.7.
Nu partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld, zijn de proceskosten in conventie terecht gecompenseerd.
Grief zesfaalt dan ook.
4.8.
Het bewijsaanbod van [appellant] zal worden gepasseerd omdat dit niet is toegesneden op een of meer stellingen die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden.
4.9.
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het principaal hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 313,00
- salaris advocaat € 1.518,00 (2 punten x tarief 759,00).
4.10.
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.
het incidenteel hoger beroep
4.11.
[geïntimeerde] heeft in zijn memorie van grieven in incidenteel hoger beroep in punten 19 tot en met 24 zijn bezwaren tegen het bestreden vonnis geuit. [appellant] heeft bezwaar gemaakt, nu er volgens hem geen duidelijke en genummerde grieven zijn geformuleerd.
4.12.
Het hof stelt voorop dat als grieven worden aangemerkt alle gronden die een appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd, waarbij de eis geldt dat die gronden behoorlijk in het geding naar voren zijn gebracht, zodat zij voor de rechter en de wederpartij voldoende kenbaar zijn. Daarvan is in punten 20 tot en met 24 van de memorie van grieven in incidenteel hoger beroep sprake. Ook [appellant] heeft die punten (terecht) als grieven aangemerkt en heeft daarop verweer gevoerd.
4.13.
Het voorgaande geldt echter niet voor punt 19 van de memorie van grieven in incidenteel hoger beroep. Hierin ligt geen duidelijke grief besloten, zodat het hof hieraan voorbij zal gaan.
4.14.
[geïntimeerde] betoogt in punt 20 van de memorie van grieven dat de kantonrechter in rechtsoverweging 4.4. ten onrechte heeft overwogen dat hij een vergoeding dient te betalen ter waarde van € 25,00 per absorber die niet fysiek aan Beerens is teruggeleverd. Deze grief faalt. [geïntimeerde] wordt niet gevolgd in zijn betoog dat deze 18 absorbers zijn teruggeleverd doordat hij de adressen aan [appellant] heeft afgegeven waar deze absorbers zich bevonden. Hierdoor wordt het (voor levering vereiste) bezit van de absorbers niet aan [appellant] verschaft en er is verder niets gesteld noch is gebleken dat verschaffing van het bezit van de absorbers aan [appellant] heeft plaatsgevonden (art. 3:90 lid 1 BW).
4.15.
In punt 21 van de memorie van grieven in incidenteel hoger beroep komt [geïntimeerde] op tegen de afwijzing van zijn reconventionele vordering tot vergoeding van
€ 75,00 per aan [appellant] afgegeven adres (zie ook punt 3.3. van de overeenkomst), in totaal € 525,00. [appellant] heeft in eerste aanleg als verweer gevoerd dat artikel 3.3. geen grondslag voor de vordering kan zijn, gelet op de tekst van dat artikel. [geïntimeerde] heeft in het licht van deze betwisting onvoldoende duidelijk gemaakt wat de grondslag is van de vordering, zodat ook deze grief faalt.
4.16.
In punt 22 van de memorie van grieven in incidenteel hoger beroep komt [geïntimeerde] op tegen de afwijzing van zijn reconventionele vordering tot betaling van € 84,22. Het hof ziet geen rechtsgrond voor toewijzing van deze vordering. Dat [geïntimeerde] voor de absorbers heeft gezorgd en deze heeft verpakt vormt, zonder deugdelijke toelichting, die niet wordt gegeven, geen grondslag voor een betalingsverplichting van [appellant].
4.17.
Onder punt 23 van de memorie van grieven in incidenteel appel vordert [geïntimeerde] alsnog toewijzing van € 12.379,37 in verband met geleden schade als gevolg van onrechtmatige daden van [appellant]. Het hof onderschrijft hetgeen de kantonrechter in rechtsoverweging 4.10 heeft overwogen zodat – voor zover punt 23 van de memorie van grieven in incidenteel hoger beroep als grief is te beschouwen – ook deze grief faalt. [geïntimeerde] laat na gemotiveerd en onderbouwd te stellen welk onrechtmatig handelen hij [appellant] nu precies verwijt. Het als productie 8 bij voornoemde memorie overgelegde overzicht van volgens [geïntimeerde] geleden schade wegens het onrechtmatig handelen door [appellant] is daartoe ontoereikend want daaruit blijkt niet welke als onrechtmatig te kwalificeren gedragingen [geïntimeerde] [appellant] verwijt.
4.18.
Zoals [geïntimeerde] zelf ook al aangeeft mist punt 24 van de memorie van grieven in incidenteel hoger beroep zelfstandige betekenis en behoeft het daarom geen bespreking.
4.19.
Het bewijsaanbod van [geïntimeerde] zal worden gepasseerd omdat dit niet is toegesneden op een of meer stellingen die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden.
4.20.
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [geïntimeerde] in de kosten van het incidenteel hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- salaris advocaat € 759,00 (1 punt x tarief 759,00).
4.21.
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in zowel principaal als incidenteel hoger beroep:
5.1.
verklaart [appellant] niet ontvankelijk in het hoger beroep gericht tegen het vonnis van 29 juni 2016;
5.2.
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter te Midden-Nederland, locatie Utrecht van 22 maart 2017 in conventie en in reconventie;
5.3.
veroordeelt [appellant] in de kosten van het principaal hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 313,00 voor verschotten en op
€ 1.518,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
5.4.
veroordeelt [appellant] in de nakosten in principaal hoger beroep, begroot op € 157,00, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
5.8.
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het incidenteel hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellant] vastgesteld op € 759,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
5.9.
veroordeelt [geïntimeerde] in de nakosten in incidenteel hoger beroep, begroot op
€ 157,00, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval [geïntimeerde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
5.10.
verklaart dit arrest voor zover het de veroordelingen betreft in principaal en incidenteel hoger beroep uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.P.M. Rousseau, R.A. van der Pol en R.F. Groos, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 10 september 2019.