ECLI:NL:GHARL:2019:7335

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 september 2019
Publicatiedatum
10 september 2019
Zaaknummer
200.252.511/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanneming van werk en aansprakelijkheid van meerdere opdrachtnemers in civiele procedure

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, ging het om een geschil tussen [appellant] en [geïntimeerde] over de uitvoering van bestratingswerkzaamheden. [Appellant] had [geïntimeerde] benaderd voor het uitvoeren van deze werkzaamheden, waarvoor een offerte was opgesteld door [geïntimeerde] van het bedrijf Appelscha Bestrating. De werkzaamheden werden uitgevoerd, maar [appellant] was ontevreden over de kwaliteit en vorderde schadevergoeding. In eerste aanleg wees de rechtbank Noord-Nederland de vordering van [appellant] af, omdat hij onvoldoende had onderbouwd dat [geïntimeerde] als contractspartij kon worden aangemerkt. Het hof bevestigde deze beslissing in hoger beroep. Het hof oordeelde dat de stelling van [appellant] dat [geïntimeerde] ook als opdrachtnemer kan worden aangemerkt, niet voldoende was onderbouwd. De rechtbank had terecht overwogen dat [geïntimeerde] niet als contractspartij kon worden aangemerkt, en dat de subsidiaire stelling van onrechtmatige daad ook niet voldoende was onderbouwd. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde [appellant] in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.252.511/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/19/121601 / HA ZA 18/14)
arrest van 10 september 2019
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. W. van Dijk, kantoorhoudend te Barneveld,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. R.R.G.M. van Beurden, kantoorhoudend te 's-Gravenhage.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van
10 januari 2018 (incident), 21 maart 2018 en 2 oktober 2018 die de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 27 december 2018,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord met "akte errata bij memorie van antwoord".
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
[appellant] vordert in het hoger beroep - kort samengevat - het eindvonnis van de rechtbank van 2 oktober 2018 te vernietigen en alsnog toe te wijzen zijn in eerste aanleg ingestelde vorderingen.

3.De vaststaande feiten

3.1
Op 2 oktober 2018 vond in eerste aanleg de bij tussenvonnis van 21 maart 2018 bevolen comparitie van partijen plaats. De rechtbank heeft toen, gebruik makend van de per 1 september 2017 bestaande mogelijkheid (artikel 30p Rv) dat te doen, onmiddellijk mondeling vonnis gewezen. Daarbij heeft de rechtbank zich beperkt tot de beslissing en de gronden daarvoor. Dat betekent dat het hof niet kan uitgaan van door de rechtbank vastgestelde feiten, maar die feiten zelf hieronder zal vaststellen. Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of niet voldoende weersproken leidt dat ertoe dat wordt uitgegaan van de volgende feiten.
3.2
[appellant] heeft [geïntimeerde] ontmoet op een beurs. [geïntimeerde] stond daar toen in de stand van het bedrijf Appelscha Bestrating. Vervolgens is, begin 2014, tussen [appellant] en [geïntimeerde] contact ontstaan over het uitvoeren van bestratingswerkzaamheden op het perceel van [appellant] . [geïntimeerde] heeft daarvoor aan [appellant] een door [geïntimeerde] zelf gemaakte en handgeschreven offerte doen toekomen. In de linker bovenhoek daarvan staat "Offerte Appelscha Bestrating". Als bedrag staat daarop "5000 ex". Dat bedrag - en zelfs nog meer, namelijk in totaal € 6.800,- - is door [appellant] contant aan [geïntimeerde] voldaan. De bestratingsopdracht van [appellant] is later aangevuld met de opdracht tot aanleg van een gazon. Ook de afspraak daarover is gemaakt tussen [appellant] en [geïntimeerde] . Tijdens en na de uitvoering van de werkzaamheden was [geïntimeerde] aanspreekpunt van [appellant] .
3.3
In het handelsregister van de Kamer van Koophandel is de onderneming "Appelscha Bestrating" vermeld als eenmanszaak van [C] (verder: [C] ). Als startdatum van de onderneming is vermeld 1 mei 2010. De onderneming is opgeheven per 1 juli 2016.
3.4
De werkzaamheden zijn aangevangen op 27 maart 2014. Zij zijn feitelijk uitgevoerd door [geïntimeerde] en [C] (stiefzoon van [geïntimeerde] ).
3.5
Appelscha Bestrating heeft een factuur gezonden aan [appellant] . De factuur is gedateerd 21 juli 2014. Als te betalen bedrag is vermeld € 4.346,-. De werkzaamheden zijn omschreven als "Aanleggen graszoden 900 m2, Afwerking voorbereiding graszoden leggen, Extra werkzaamheden ivm banden rotonde". [appellant] heeft de factuur niet betaald.
3.6
Volgens [appellant] zijn de werkzaamheden gebrekkig uitgevoerd en heeft hij daardoor schade geleden. Ter vergoeding van de schade is door hem aanvankelijk uitsluitend [C] in rechte aangesproken. Die procedure is geëindigd met een vonnis van rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 12 september 2018. [C] is daarin veroordeeld tot betaling aan [appellant] van een bedrag aan schadevergoeding en kosten van, in hoofdsom, € 27.589,86.
3.7
De voor de bestrating gebruikte klinkers zijn geleverd door het bedrijf Bork Recycling te Stuifzand. Op 28 augustus 2015 heeft de bedrijfsleider van dat bedrijf, [D] , een e-mail gestuurd aan het mailadres appelschabestrating@kpnmail.nl. Daarin staat:
"Geachte heer [geïntimeerde] ,
Wij hebben voor de verharding gebruikte klinkers geleverd aan [appellant] te [A] . Na een lange periode kregen wij melding dat de stenen niet voldeden aan hetgeen hij in gedachten had.
Met de heer [appellant] hebben wij een compromis bereikt wat erin geresulteerd heeft dat wij de stenen hebben opgehaald en de rekening is gecrediteerd. (…)"
3.8
Het gazon is aangelegd met graszoden die zijn geleverd door het bedrijf Bodenstaff. Op 2 maart 2015 heeft [E] de volgende verklaring afgegeven:
"Betreft: Verklaring m.b.t. de werkzaamheden bij Rietdekkersbedrijf [appellant] , [a-straat 1] , [A]
Geachte heer/mevrouw, beste [geïntimeerde] ,
Het kilveren bij Rietdekkersbedrijf [appellant] is gedaan door ons medewerker, Dhr. [F] . Hij heeft verklaard dat na afloop van de werkzaamheden gevraagd is of het resultaat naar tevredenheid was Dhr [appellant] heeft toen gezegd dat het zo goed was.
(…)"

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
[appellant] heeft in eerste aanleg incidenteel gevorderd de zaak te verwijzen naar de locatie Assen van rechtbank Noord-Nederland ter voeging met de daar aanhangige zaak tussen [appellant] en [C] . Die vordering is bij (incidenteel) vonnis van 10 januari 2018 toegewezen.
4.2
[appellant] heeft in de hoofdzaak, samengevat, gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van € 25.574,55, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten.
4.3
De rechtbank heeft de vordering bij vonnis van 2 oktober 2018 afgewezen met veroordeling van [appellant] in de proceskosten. Overwogen is dat [appellant] onvoldoende heeft gemotiveerd waarom [geïntimeerde] als zijn contractspartij is aan te merken. Ook is overwogen dat [appellant] zijn subsidiaire stelling, dat [geïntimeerde] jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld, onvoldoende heeft onderbouwd.

5.De beoordeling van de grieven en de vordering

Grieven
5.1
[appellant] heeft twee grieven aangevoerd tegen het eindvonnis van de rechtbank. In de
eerste griefkomt hij op tegen het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] niet als contractspartij kan worden aangemerkt, althans dat deze niet mede of hoofdelijk aansprakelijk is voor de door [appellant] geleden schade. In de
tweede griefkomt [appellant] op tegen de uitgesproken proceskostenveroordeling. De grieven lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
Toelichting grieven
5.2
[appellant] voert in zijn toelichting op de grieven het volgende aan. [C] heeft gefactureerd aan [appellant] . [C] heeft daarom te gelden als formele opdrachtgever. Als zodanig is [C] aansprakelijk voor de door [appellant] geleden schade. Naast [C] is echter ook [geïntimeerde] aansprakelijk voor de schade op grond van artikel 6:102 BW. De afspraken over de werkzaamheden en de prijs (bestrating en gazon) zijn immers door [appellant] gemaakt met [geïntimeerde] . [geïntimeerde] had bij de uitvoering van het werk de leiding. Tijdens de comparitie van partijen in de zaak tegen [C] was het [geïntimeerde] die het woord voerde en was het [geïntimeerde] die beschreef hoe "hij" de werkzaamheden uitvoerde, hoe "hij" na afloop daarvan met [appellant] over het terrein liep en dat "hij" uit coulance herstelwerkzaamheden heeft uitgevoerd. Blijkens de hiervoor onder 3.7 en 3.8 opgenomen verklaringen is het [geïntimeerde] tot wie [D] en [E] zich richten in verband met de uitgevoerde werkzaamheden. [geïntimeerde] stond bovendien in de beursstand van Appelscha Bestrating zodat de gedachte van [appellant] dat [geïntimeerde] handelde als Appelscha Bestrating gerechtvaardigd was. De eerste betaling van € 6.800,- is ook (contant) aan [geïntimeerde] gedaan. Uit artikel 7:404 BW volgt ook dat de feitelijk uitvoerende partij ( [geïntimeerde] ) hoofdelijk aansprakelijk is naast de juridische opdrachtnemer. Dat sluit aan bij wat bepaald is in artikel 7:407 BW. Subsidiair geldt dat [geïntimeerde] aansprakelijk is op grond van onrechtmatige daad. [appellant] verwijst in dat verband naar het arrest van de Hoge Raad van 20 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT7496.
Medecontractspartij?
5.3
[appellant] stelt zich in deze procedure niet op het standpunt dat [geïntimeerde] in plaats van [C] (Appelscha Bestrating) zijn contractspartij is. Hij stelt, primair, dat [geïntimeerde] naast [C] partij is bij de overeenkomst inzake bestrating en gazon.
5.4
[appellant] heeft feitelijk (vrijwel uitsluitend) zaken gedaan met [geïntimeerde] . Hij heeft [geïntimeerde] om een offerte gevraagd, het is [geïntimeerde] geweest die de offerte heeft gemaakt en aan [appellant] overhandigd heeft, het is [geïntimeerde] geweest aan wie mededeling is gedaan van de aanvullende gazonopdracht, het is [geïntimeerde] geweest die aanspreekpunt van [appellant] was tijdens de uitvoering van de werkzaamheden, het is [geïntimeerde] geweest die de feitelijke leiding had bij de uitvoering van het werk, het is [geïntimeerde] geweest die door [appellant] is aangesproken op gestelde gebreken in de uitvoering daarvan, het is [geïntimeerde] geweest die de betaling van € 6.800,- in ontvangst heeft genomen en het is [geïntimeerde] geweest die later contact had met de leveranciers van de klinkers (Bork Recycling) en de graszoden ( [E] ). Dat alles past echter zeer goed in het scenario dat [geïntimeerde] uitsluitend is opgetreden namens en ten behoeve van Appelscha Bestrating, derhalve [C] , die in de visie van [appellant] inderdaad (mede)contractspartij is. De genoemde feitelijkheden wijzen, zonder nadere onderbouwing - die ontbreekt - echter niet ook daarop dat [geïntimeerde] zich naast [C] (Appelscha Bestrating) heeft gebonden als contractspartij van [appellant] . Aanvullende feiten en omstandigheden waaruit kan blijken van de wil en afspraak tussen partijen dat [appellant] contracteerde met zowel Appelscha Bestrating (= [C] ) als [geïntimeerde] zijn niet gesteld. Van belang is in dit verband ook dat [geïntimeerde] op de offerte nu juist de naam van Appelscha Bestrating had gezet.
5.5
[appellant] heeft nog opgemerkt dat hij ervan uit is gegaan dat [geïntimeerde] zijn opdrachtnemer was omdat hij op de beurs in de stand van Appelscha Bestrating stond. Die enkele aanwezigheid van [geïntimeerde] op de beurs is, zonder nadere toelichting - die ook hier ontbreekt - echter evenmin een aanwijzing daarvoor dat [geïntimeerde] zich naast Appelscha Bestrating ( [C] ) heeft gebonden als contractspartij van [appellant] omdat die aanwezigheid ook past in het scenario dat [geïntimeerde] optrad namens en ten behoeve van Appelscha Bestrating, derhalve [C] .
5.6
De verwijzing naar artikel 6:102 BW helpt [appellant] niet verder. Dat artikel bepaalt dat sprake is van hoofdelijke verbondenheid indien op ieder van twee of meer personen een verplichting tot vergoeding van dezelfde schade rust. Om tot hoofdelijke verbondenheid te kunnen concluderen moet dus eerst worden vastgesteld dat op [geïntimeerde] en [C] dezelfde verplichting tot schadevergoeding rust. Volgens [appellant] rust die verplichting op
[geïntimeerde] omdat hij medecontractspartij is, maar die stelling is hiervoor al onvoldoende onderbouwd geoordeeld.
5.7
[appellant] beroept zich nog op de artikelen 7:404 BW en 7:407 BW, maar die artikelen hebben betrekking op de overeenkomst van opdracht. Zij missen toepassing, zo bepaalt artikel 7:400 BW, op overeenkomsten die bestaan uit het tot stand brengen van een werk van stoffelijke aard (aanneming van werk). De overeenkomst die in deze zaak centraal staat betreft de aanleg van bestrating en een gazon en is daarmee een aannemingsovereenkomst, vallend buiten het bereik van de genoemde opdrachtbepalingen.
Onrechtmatige daad
5.8
De kantonrechter heeft over de, subsidiaire, stelling van [appellant] dat [geïntimeerde] jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld het volgende overwogen:
“Subsidiair heeft [appellant] zich op het standpunt gesteld dat [geïntimeerde] onrechtmatig jegens hem
zou hebben gehandeld. Het door [appellant] in dit kader gedane beroep op het arrest van de Hoge
Raad d.d. 20 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT7496 treft geen doel. De Hoge Raad heeft
in dat arrest uitgemaakt dat als er sprake is van een contractuele verhouding die een schakel
is in een reeks, waarin de belangen van derden zijn verbonden, er onder omstandigheden
sprake kan zijn van een onrechtmatig handelen jegens de derde als wordt tekortgeschoten in
de nakoming van de contractuele verhouding. Van die situatie is evenwel geen sprake.
[geïntimeerde] heeft ter invulling van de gestelde maatstaf niets gesteld. Het enkele feit dat
[C] tekortschoot, of dat het ondeugdelijke werk feitelijk is gedaan door [geïntimeerde] ,
zoals [appellant] heeft gesteld, is daarvoor onvoldoende.
[appellant] heeft onvoldoende gemotiveerd gesteld wat de onrechtmatige gedraging van [geïntimeerde]
jegens [appellant] inhoudt. Ook heeft hij niet gesteld of er sprake is van strijd met de wet, een
doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of hetgeen volgens ongeschreven recht in
het maatschappelijk verkeert betaamt. Door zijn standpunt onvoldoende te onderbouwen,
heeft [appellant] niet aan zijn stelplicht voldaan en zal de rechtbank geen nader bewijs opdragen.”
5.9
Die overweging is juist. [appellant] heeft in hoger beroep niets aangevoerd dat tot een ander oordeel zou moeten leiden.
5.1
Uit het voorgaande volgt dat de eerste grief niet slaagt. In het kielzog daarvan strandt ook de tweede grief, die slechts betrekking heeft op de proceskostenveroordeling.

6.De slotsom

6.1
De grieven falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
6.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op
- griffierecht € 726,-
- salaris advocaat € 1.391,- (1 punt x tarief III)

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 2 oktober 2018;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 726,- voor verschotten (griffierecht) en op € 1.391,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. W.P.M. ter Berg, mr. L. Janse en mr. M.M.A. Wind en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
10 september 2019.