In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 3 september 2019 uitspraak gedaan in een incident ex artikel 351 Rv, waarbij de appellant, wonende te [woonplaats], een vordering tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad heeft ingesteld. De appellant was eerder veroordeeld door de rechtbank Midden-Nederland tot betaling van een aanzienlijk bedrag aan de besloten vennootschap Alcina Cosmetic Nederland B.V. en had in hoger beroep een incidentele vordering ingesteld om de executie van deze veroordeling te schorsen. Het hof heeft vastgesteld dat er nieuwe feiten en omstandigheden zijn die een herbeoordeling van de vordering rechtvaardigen, maar heeft uiteindelijk de incidentele vordering afgewezen. Het hof oordeelde dat het belang van de appellant en zijn gezin om in de woning te blijven niet opweegt tegen het belang van Alcina bij de uitvoerbaarverklaring van het vonnis. De appellant had niet voldoende onderbouwd dat er een noodtoestand zou ontstaan bij een executieverkoop van de woning. Het hof heeft de kosten van het incident aan de appellant opgelegd en een comparitie van partijen gelast voor verdere behandeling van de hoofdzaak.