ECLI:NL:GHARL:2019:7056

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 augustus 2019
Publicatiedatum
2 september 2019
Zaaknummer
200.259.406/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarige kinderen en zorgregeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 27 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing van vier minderjarige kinderen, die bij hun vader woonden. De moeder van de kinderen verzocht om de plaatsing bij haar en om een uitbreiding van de zorgregeling. De kinderen vertoonden gedragsproblemen en er waren grote zorgen over het functioneren van de moeder, wat leidde tot de beslissing om de kinderen niet bij haar te plaatsen. Het hof heeft de eerdere beschikking van de kinderrechter bekrachtigd, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen werd verlengd. De moeder werd niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot het vaststellen van een zorgregeling, omdat de wettelijke grondslag hiervoor ontbrak. Het hof oordeelde dat de situatie van de kinderen en de moeder niet veilig genoeg was voor een terugplaatsing bij de moeder, gezien de ernstige problematiek van de kinderen en de zorgen over de opvoedcapaciteiten van de moeder. De beslissing van het hof benadrukt het belang van de veiligheid en het welzijn van de kinderen in dergelijke complexe situaties.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.259.406/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/19/125596 / JE RK 19-30)
beschikking van 27 augustus 2019
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. S. van de Griek te Almelo,
en
voor de periode tot 19 juni 2019:
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Noord en Veilig Thuis Groningen,
kantoorhoudende te Assen,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: JB Noord.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.[de vader] ,

wonende te [A] ,
verder te noemen: de vader,
2. [de pleegouders],
wonende te [B] ,
verder te noemen: de pleegouders van [de minderjarige4] ,
3.voor de periode vanaf 19 juni 2019:
de gecertificeerde instelling
Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering,
kantoorhoudende te Groningen,
verder te noemen: LJ&R.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen (hierna: de kinderrechter), van 8 maart 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 10 mei 2019;
- het verweerschrift van JB Noord met productie(s);
- een brief van mr. Van de Griek van 26 juni 2019 met productie(s);
- een brief van mr. Van de Griek van 15 juli 2019 met productie(s);
- een brief van mr. Van de Griek van 17 juli 2019 met productie(s);
- een brief van mr. Van de Griek van 31 juli 2019 met productie(s);
- beschikkingen van de kinderrechter van 29 mei 2019 (conflictbehandeling schriftelijke aanwijzing), 5 juni 2019 (verlenging machtiging uithuisplaatsing) en 19 juni 2019 (vervanging gecertificeerde instelling), toegezonden door LJ&R en door het hof ontvangen op 31 juli 2019.
2.2
De brief van mr. Van de Griek van 15 juli 2019 bevat een extra schriftelijke ronde, waarvoor het hof geen toestemming heeft verleend. Zoals ter zitting reeds besproken heeft het hof deze brief, op verzoek van mr. Van de Griek, beschouwd als voorgedragen pleitnota.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 1 augustus 2019 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder in persoon, bijgestaan door haar advocaat;
- mevrouw [C] namens JB Noord;
- de vader;
- de pleegouders van [de minderjarige4] ;
- de heer [D] en mevrouw [E] namens LJ&R.
Ter zitting heeft mr. Van de Griek mede het woord gevoerd aan de hand van de door haar ter zitting overgelegde pleitaantekeningen.

3.De feiten

3.1
De moeder en de vader (hierna ook: de ouders) hebben vanaf begin januari 2009 een gemeenschappelijke huishouding gevoerd en zijn [in] 2010 met elkaar getrouwd. Voor en uit het huwelijk van de ouders zijn geboren:
- [de minderjarige1] , [in] 2009 (verder te noemen: [de minderjarige1] );
- [de minderjarige2] , [in] 2010 (verder te noemen: [de minderjarige2] );
- [de minderjarige3] , [in] 2011 (verder te noemen: [de minderjarige3] );
- [de minderjarige4] , [in] 2012 (verder te noemen: [de minderjarige4] ).
De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige1] , [de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] (hierna ook: de kinderen).
3.2
De ouders zijn in april 2015 feitelijk uit elkaar gegaan. In juli 2015 hebben zij een ouderschapsplan ondertekend waarin is opgenomen dat de kinderen hun hoofdverblijfplaats bij de vader hebben en dat vanaf de datum dat de moeder (zo mogelijk in de omgeving van de vader) over zelfstandige woonruimte beschikt, de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de moeder zal zijn.
3.3
Bij beschikking van 20 oktober 2015 zijn, in het kader van een voorlopige voorzieningen-procedure, de kinderen voorlopig aan de vader toevertrouwd.
3.4
Bij beschikking van 21 september 2016 is de echtscheiding tussen de ouders uitgesproken.
3.5
Bij afzonderlijke beschikking van dezelfde datum zijn de kinderen onder toezicht gesteld van JB Noord. De termijn van de ondertoezichtstelling is nadien steeds verlengd, voor het laatst bij de bestreden beschikking tot 13 maart 2020.
3.6
Bij beschikking van - naar het hof begrijpt - 7 juli 2017 is de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vader bepaald.
3.7
Bij beschikking van 13 maart 2018 is onder meer een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van de kinderen in een voorziening voor pleegzorg.
3.8
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 8 maart 2019 heeft de kinderrechter, voor zover hier van belang:
- de ondertoezichtstelling van de kinderen verlengd tot 13 maart 2020;
- de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] in een gezinshuis verlengd tot uiterlijk 13 maart 2020;
- de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot uiterlijk 8 juni 2019 en de beslissing voor het overige aangehouden;
- het verzoek van de moeder tot het vaststellen van een zorgregeling conform artikel 1:265g van het Burgerlijk Wetboek (BW) afgewezen.
3.9
Bij schriftelijke aanwijzing van 2 april 2019 heeft JB Noord een zorgregeling vastgesteld tussen de ouders en de kinderen, inhoudende dat de moeder en de vader (ieder afzonderlijk van elkaar) elk kind (ieder afzonderlijk van elkaar) één keer per maand gedurende anderhalf uur zien op neutraal terrein. Dit bezoek vindt doordeweeks plaats en wordt begeleid door JB Noord of een andere organisatie. Daarnaast heeft JB Noord bij deze aanwijzing enkele voorwaarden gesteld voor het contact tussen de ouders en de kinderen.
Bij schriftelijke aanwijzing van 9 mei 2019 heeft JB Noord de frequentie van de zorgregeling ten aanzien van [de minderjarige4] gewijzigd in die zin dat het bezoek van [de minderjarige4] één keer per zes weken plaatsvindt.
3.1
Bij beschikking van 29 mei 2019 heeft de kinderrechter het verzoek van de moeder tot vervallenverklaring en schorsing van voornoemde schriftelijke aanwijzingen van 2 april 2019 en 9 mei 2019, afgewezen. De kinderrechter heeft het meer of anders verzochte afgewezen.
3.11
Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 5 juni 2019 heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot uiterlijk 13 maart 2020. De moeder heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beschikking.
3.12
Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 19 juni 2019 heeft de kinderrechter op verzoek van de moeder JB Noord vervangen door LJ&R.
3.13
De kinderen hebben vanaf het uiteengaan van partijen in april 2015 tot 15 maart 2018 bij de vader gewoond. Sindsdien verblijven zij elders
.
[de minderjarige1] heeft van 15 maart 2018 tot juli 2019 tijdelijk in een (crisis)pleeggezin van het Leger des Heils verbleven. Sindsdien woont hij - in eerste instantie als tijdelijke verblijfplek - bij de grootouders vaderszijde (vz).
[de minderjarige2] woont sinds 2 september 2018 in het perspectiefbiedende Gezinshuis [F] te [G] .
[de minderjarige3] woont sinds 28 september 2018 in het perspectiefbiedende Gezinshuis [H] te [I] .
[de minderjarige4] woont sinds 15 maart 2018 bij de pleegouders te [B] .

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is met vijf grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 8 maart 2019. De grieven zien op de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] en op de zorgregeling. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking (zo leest het hof:) in zoverre te vernietigen en opnieuw rechtdoende het inleidend verzoek van JB Noord tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing in gezinshuizen respectievelijk in een voorziening voor pleegzorg, alsnog af te wijzen, en zo mogelijk te bepalen dat de kinderen bij de moeder geplaatst dienen te worden. Daarnaast verzoekt de moeder haar inleidend verzoek tot het vaststellen van een zorgregeling alsnog toe te wijzen.
4.2
JB Noord voert verweer en verzoekt het hof:
- primair: de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken in hoger beroep;
- subsidiair: in het belang van de kinderen de bestreden beschikking te bekrachtigen (zo leest het hof:) voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en de verzoeken van de moeder af te wijzen.
4.3
De vader en de pleegouders van [de minderjarige4] hebben ter zitting hun standpunt kenbaar gemaakt. LJ&R heeft verklaard dat zij pas kort geleden het dossier heeft ontvangen en zich nog geen mening heeft kunnen vormen over deze zaak.

5.De motivering van de beslissing

Verlenging machtiging tot uithuisplaatsing
Ontvankelijkheid
5.1
JB Noord heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de moeder niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar verzoek in hoger beroep om alsnog het inleidend verzoek van JB Noord tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen af te wijzen. Afwijzing van het inleidend verzoek zou volgens JB Noord leiden tot een (volgens iedereen onwenselijke) terugkeer van de kinderen naar de vader, omdat bij beschikking van 7 juli 2017 het hoofdverblijf van de kinderen bij hem is bepaald.
Voor zover de moeder verzoekt om zo mogelijk te bepalen dat de kinderen bij haar moeten worden geplaatst, is JB Noord van mening dat een machtiging tot uithuisplaatsing verzocht kan worden om de kinderen bij de andere ouder te plaatsen, maar dat de wetgever niet heeft beoogd dat de ouder een verzoek tot plaatsing van de kinderen bij zichzelf kan doen.
Voor zover de moeder met haar verzoek beoogt de hoofdverblijfplaats van de kinderen te wijzigen, is dit volgens JB Noord een nieuw verzoek in deze procedure, in welk verzoek de moeder om die reden niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
5.2
De moeder heeft zich op het standpunt gesteld dat zij wel ontvankelijk is in haar verzoek in hoger beroep. Zij heeft verklaard dat zij met haar verzoek niet een wijziging van het hoofdverblijf beoogt. Verder heeft zij aangevoerd dat de wetgeving zich niet verzet tegen een verzoek tot plaatsing bij de ouder zelf in het kader van een uithuisplaatsing.
5.3
Het hof overweegt als volgt. De moeder heeft ter zitting uitdrukkelijk bevestigd dat zij verzoekt om - in het kader van de machtiging tot uithuisplaatsing - de kinderen bij haar te plaatsen. De moeder verzoekt dus niet om de hoofdverblijfplaats van de kinderen te
wijzigen en bij haar te bepalen. De Hoge Raad heeft op 14 oktober 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BR5151) beslist dat geen rechtsregel zich ertegen verzet dat de in
artikel 1:261 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) (oud) bedoelde machtiging tot uithuisplaatsing een plaatsing betreft bij de met het gezag belaste ouder bij wie de minderjarige zijn hoofdverblijf niet heeft. Het hof ziet geen aanleiding om met betrekking tot een uithuisplaatsing op grond van het huidige artikel 1:265b BW anders te oordelen, nu gesteld noch gebleken is dat artikel 1:265b BW op dit punt beperkter is dan het oude artikel 1:261 lid 1 BW. Het hof is dan ook van oordeel dat de moeder ontvankelijk is in haar verzoek in hoger beroep om te bepalen dat de kinderen in het kader van de machtiging tot uithuisplaatsing bij haar moeten worden geplaatst.
5.4
Verder stelt het hof vast dat de periode waarvoor de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] bij de bestreden beschikking is verlengd, op 8 juni 2019 is verstreken. Gelet op het door artikel 8 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) gewaarborgde recht op eerbiediging van haar gezinsleven, heeft de moeder een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de machtiging over de periode van 13 maart 2019 tot 8 juni 2019 te laten toetsen en behoort aan haar niet haar procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregel gold, inmiddels is verstreken.
Inhoudelijk
5.5
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, BW kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.6
Tussen partijen is niet in geschil dat de gronden voor uithuisplaatsing van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] nog steeds aanwezig zijn. Aan het hof ligt uitsluitend de vraag voor of de kinderen in het kader van de machtiging tot uithuisplaatsing bij de moeder geplaatst kunnen worden.
5.7
Weliswaar heeft plaatsing bij één van de ouders, althans in een gezinssituatie, in beginsel de voorkeur, maar naar het oordeel van het hof is uit de stukken en het verhandelde ter zitting voldoende gebleken dat in dit geval plaatsing van de kinderen bij de moeder (of de vader) op dit moment niet in het belang van de kinderen is.
Het hof stelt voorop dat, anders dan de moeder heeft betoogd, in de periode dat duidelijk werd dat de vader de zorg voor de vier kinderen niet meer aankon, JB Noord bij de afwegingen aandacht heeft besteed aan de vraag of de kinderen bij de moeder konden worden geplaatst. Dit bleek echter zowel vanwege zorgen over de situatie van de moeder als vanwege de forse problematiek van de kinderen niet mogelijk. De gedragsproblematiek van de kinderen is zodanig ernstig dat de kinderen niet samen geplaatst zouden moeten worden, enerzijds om de veiligheid van elk kind individueel te waarborgen, anderzijds omdat elk kind op zich al meer dan gemiddelde pedagogische vaardigheden van een opvoeder bleek te vragen.
Daarnaast zijn er ten aanzien van de moeder grote zorgen over haar persoonlijk functioneren. Zij heeft een belaste voorgeschiedenis en heeft gewelddadige relaties met mannen gehad. Ook in de relatie tussen de moeder en de vader is sprake geweest van onveilige situaties, waar de kinderen zeer waarschijnlijk het slachtoffer van zijn geweest. Dat deze relatie inmiddels is beëindigd, maakt niet dat er geen zorgen meer zijn of de moeder in staat is om de veiligheid van de kinderen (en haarzelf) te waarborgen.
Er bestaat nog veel onduidelijkheid en onzekerheid over - en dus onvoldoende zicht op - de situatie van de moeder en haar mogelijkheden als opvoeder, mede omdat zij onvoldoende openheid van zaken geeft.
5.8
Het hof is anders dan de moeder van oordeel dat uit de eindbrief van [J] van 12 december 2018 niet kan worden geconcludeerd dat de moeder een dusdanig positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt dat zij nu in staat is, met de juiste begeleiding, de kinderen een veilige en stabiele opvoedingssituatie te bieden. Dit verslag ziet met name op de omgang. De omgang was destijds eens per maand gedurende twee uur en werd begeleid. Bovendien was de omgang - en dit is nog steeds zo - met elk kind afzonderlijk of (incidenteel) met maximaal twee kinderen tegelijk. Dat deze omgangsmomenten goed zouden gaan - wat hier verder van zij -, betekent nog niet, zoals de kinderrechter ook heeft overwogen, dat de moeder de kinderen 24 uur per dag en 7 dagen per week datgene kan bieden wat zij nodig hebben.
De moeder heeft in hoger beroep aangevoerd dat de betreffende overweging van de kinderrechter andersom had moeten zijn: aangezien het uitgangspunt plaatsing van de kinderen bij één van de ouders is, dient de gecertificeerde instelling eerst te onderzoeken of de moeder, met de juiste begeleiding, de benodigde opvoedsituatie kan bieden. Deze kans is haar tot nu toe niet geboden, zo stelt de moeder. Het hof is van oordeel dat gezien de kwetsbaarheid van de kinderen, hun belaste verleden en hun forse problematiek geen risico's dienen te worden genomen met het uitproberen van een plaatsing bij de moeder. De kinderen hebben de afgelopen jaren veel meegemaakt, waaronder huiselijk geweld, de echtscheiding van de ouders en het verbreken en aangaan van nieuwe relaties bij beide ouders. Hierdoor kampen alle vier de kinderen met ernstige (gedrags)problematiek. Uit het door hen vertoonde gedrag blijkt dat zij onveilige situaties hebben meegemaakt. Ook vertonen zij signalen die duiden op hechtingsproblematiek. Het hof volgt de moeder dan ook niet in haar stelling dat de gedragsproblemen van de kinderen sinds de uithuisplaatsing zijn ontstaan dan wel aanzienlijk verergerd en dat de huidige opvoedingsomgeving van de kinderen kennelijk niet geschikt is voor hen.
Alle kinderen hebben behandeling nodig voor hun problematiek. Bovendien hebben zij door hun problematiek meer dan gemiddeld specifieke behoeften op het gebied van duidelijkheid, structuur, regelmaat en voorspelbaarheid. Dit vraagt extra veel vaardigheden van de opvoeder. Daarbij komt dat de (gedrags)problematiek van elk van de kinderen dusdanig complex is, dat het plaatsen van alle vier de kinderen tezamen bij één van de ouders of in een vervangende opvoedsituatie nog altijd niet tot de mogelijkheden behoort.
5.9
Op grond van het hiervoor overwogene is het hof van oordeel dat de kinderen niet bij de moeder kunnen worden geplaatst. Het hof zal de bestreden beschikking dan ook bekrachtigen voor zover daarbij de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in een gezinshuis en voorziening voor pleegzorg is verlengd.
Verzoek vaststellen zorgregeling
5.1
Tussen de moeder en JB Noord is in geschil of de moeder ontvankelijk is in haar verzoek tot het vaststellen van een zorgregeling.
JB Noord stelt dat de moeder niet-ontvankelijk is in haar verzoek, nu zij dit verzoek heeft gebaseerd op artikel 1:265g BW in plaats van artikel 1:265f BW.
De moeder voert verweer en stelt dat artikel 1:265g BW de juiste grondslag is voor haar verzoek, omdat in dit artikel is bepaald dat aan de kinderrechter verzocht kan worden om een zorgregeling vast te stellen, terwijl op grond van artikel 1:265f BW het verzoek bij de gecertificeerde instelling zou moeten worden ingediend in plaats van bij de kinderrechter. Voor zover het hof de moeder niet zou volgen in dit standpunt, heeft de moeder haar verzoek tot vaststelling van een zorgregeling gewijzigd als zijnde gebaseerd op artikel 1:265f BW (of enig ander juist wetsartikel).
5.11
Het hof overweegt als volgt. In het kader van de toetsing van een schriftelijke aanwijzing als bedoeld in artikel 1:265f BW kan de kinderrechter niet alleen de gegeven aanwijzing (ten aanzien van beperking van het contact tussen het kind en de ouder met gezag) geheel of gedeeltelijk vervallen verklaren, maar ook zelf een zodanige regeling vaststellen als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt. De kinderrechter heeft - al dan niet op verzoek van de moeder - blijkens de beschikking van 29 mei 2019 geen aanleiding gezien een eigen regeling vast te stellen. Integendeel, de kinderrechter acht de in de schriftelijke aanwijzingen omschreven regeling noodzakelijk in het belang van de kinderen. Die beslissing ligt in onderhavige procedure niet aan het hof voor.
Het verzoek van de moeder is evenmin toewijsbaar op grond van artikel 1:265g (lid 2) BW, omdat er geen sprake is van 'een in het eerste lid genoemde beslissing' tot inperking van een zorg-/contactregeling en deze wetsbepaling dus niet van toepassing is op het huidige verzoek, terwijl een andere wettelijke grondslag voor het verzoek eveneens ontbreekt.
5.12
Gelet op het hiervoor overwogene zal het hof de moeder niet-ontvankelijk verklaren in haar verzoek tot vaststellen van een zorgregeling.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof als volgt beslissen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 8 maart 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en voor zover het betreft de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] ;
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar verzoek tot het vaststellen van een zorgregeling tussen haar en [de minderjarige1] , [de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] .
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.G. Idsardi, G.M. van der Meer en E.B.E.M. Rikaart-Gerard, bijgestaan door mr. H.B. Fortuyn als griffier, en is op 27 augustus 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.