ECLI:NL:GHARL:2019:6934

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 augustus 2019
Publicatiedatum
28 augustus 2019
Zaaknummer
200.218.870
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over overeenkomst van opdracht en retentierecht met betrekking tot stallingskosten van paarden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant 1] en [appellant 2] tegen [geïntimeerde] met betrekking tot een overeenkomst van opdracht en de toepassing van een retentierecht. De appellanten, beiden werkzaam in de paardenhouderij, hebben de paarden [paard A] en [paard B] van [geïntimeerde] gestald en verzorgd. Na een geschil over de kosten van stalling en verzorging, hebben de appellanten aanspraak gemaakt op een vergoeding van € 39.000,00 en het recht om de paarden te behouden totdat deze kosten zijn voldaan. Het hof heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de appellanten zijn veroordeeld tot afgifte van de paarden en [geïntimeerde] is veroordeeld tot betaling van een bedrag aan de appellanten, beoordeeld. Het hof heeft vastgesteld dat er geen sprake was van een mede-eigendom van de paarden, omdat de voorwaarde voor mede-eigendom, het behalen van een bepaald dressuurniveau, niet is gerealiseerd. Het hof heeft de vordering van de appellanten tot betaling van stallings- en trainingskosten voor de periode tot 1 oktober 2015 toegewezen, maar de vordering voor de periode daarna afgewezen, omdat er geen opeisbare vordering was. Uiteindelijk heeft het hof de appellanten deels in het gelijk gesteld en de vordering van [geïntimeerde] tot schadevergoeding afgewezen, omdat er geen concrete afspraken waren gemaakt over het behalen van het dressuurniveau.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.218.870
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, C/05/298747 / HA ZA 16-106)
arrest van 27 augustus 2019
in de zaak van

1.[appellant 1]

2. [appellant 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten in het principaal hoger beroep,
geïntimeerden in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eisers in conventie, verweerders in reconventie,
hierna: gezamenlijk in mannelijk enkelvoud [appellanten] en afzonderlijk [appellant 1] en [appellant 2] ,
advocaat: mr. S.A. Wensing,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. ing. A. van Weverwijk.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 8 augustus 2017 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- het proces-verbaal van comparitie van partijen van 13 november 2017,
- de memorie van grieven, tevens akte wijziging eis (met één productie),
- de memorie van antwoord, tevens akte uitlaten eiswijziging, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep, tevens houdende eiswijziging (met producties),
- de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep, tevens akte wijziging eis,
- de akte uitlaten eiswijziging,
- de antwoordakte.
1.3
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1.
[appellant 1] is hoefsmid en houdt zich tevens bedrijfsmatig bezig met het fokken en houden van onder meer paarden. De vriendin van [appellant 1] , [appellant 2] , heeft een eigen dressuurstal onder de naam [stal] en houdt zich bezig met het opleiden van paarden en het uitbrengen van paarden op concoursen. [geïntimeerde] is dierenarts en fokt hobbymatig paarden.
2.2.
[paard A] (hierna: [paard A] ) is een KWPN-merrie, die [geïntimeerde] als veulen in eigendom heeft gekregen. [paard B] is een Trakehner hengst (hierna: [paard B] ), die door [geïntimeerde] is gefokt.
2.3.
Eind 2013 zijn [paard A] en [paard B] gestald bij [appellanten]
2.4.
Bij brief van 30 september 2015 van zijn gemachtigde aan [geïntimeerde] heeft [appellanten] aanspraak gemaakt op vergoeding van de kosten van stalling, hoefsmid, verzorging, deelname aan wedstrijden etc. voor [paard A] en [paard B] voor een bedrag van in totaal
€ 39.000,00 en aan [geïntimeerde] medegedeeld dat het retentierecht wordt ingeroepen met betrekking tot de twee paarden totdat [geïntimeerde] voormeld bedrag aan [appellanten] heeft voldaan.
2.5.
[geïntimeerde] heeft op 1 oktober 2015 getracht de paarden [paard A] en [paard B] bij [appellanten] op te halen. [appellanten] heeft geweigerd de paarden aan [geïntimeerde] af te geven.
2.6.
Na het wijzen door de rechtbank van het eindvonnis van 8 maart 2017 (waarover hierna) heeft [appellanten] de paarden [paard A] en [paard B] met bijbehorende paspoorten afgegeven aan [geïntimeerde] .

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1.
[appellanten] heeft in eerste aanleg (in conventie) – samengevat – gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van de kosten van het stallen, verzorgen en trainen van [paard A] en [paard B] , primair nader op te maken bij staat, subsidiair vast te stellen op een door de rechtbank te begroten bedrag, een en ander te vermeerderen met de proceskosten.
3.2.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg (in reconventie) – samengevat – gevorderd de verdeling en toedeling vast te stellen van de eigendom van de paarden met veroordeling van [appellanten] tot betaling van de helft van de waarde van de paarden en [appellanten] te veroordelen tot schadevergoeding van € 17.000,00 wegens het niet behalen door de paarden van het dressuurniveau Z, een en ander te vermeerderen met de proceskosten.
3.3.
Bij tussenvonnis van 23 november 2016 heeft de rechtbank onder meer overwogen:
“5.4. In de dagvaarding stelt [appellanten] dat [geïntimeerde] opdracht heeft gegeven [paard A] en [paard B] te stallen en te trainen tegen betaling van de kosten, terwijl [appellant 1] op de zitting heeft verklaard - en desgevraagd nog eens uitdrukkelijk heeft bevestigd - dat de kosten voor stalling en training verrekend zouden worden als de paarden verkocht zouden worden, waarbij hij een deel van de opbrengst zou krijgen. Afgaand op de eigen verklaring van [appellant 1] , betekent dat dat de grondslag voor de in conventie onder I. gevorderde veroordeling tot betaling van schadevergoeding uit hoofde van wanprestatie dan wel onrechtmatige daad ontbreekt. [appellanten] vordert nakoming van een overeenkomst met [geïntimeerde] , waarvan niet vaststaat of, en zo ja met ingang van wanneer, [geïntimeerde] met de nakoming daarvan in gebreke is, nu de paarden (nog) niet zijn verkocht. Van enige verrekening van kosten voor stalling en training is dus nog geen sprake. De vordering van [appellanten] is daarom niet opeisbaar. Wat wel vaststaat, en daar zijn partijen het wel over eens, is dat [paard A] en [paard B] eind 2013 in onderling overleg tussen partijen door [geïntimeerde] bij [appellanten] zijn gestald om daar verzorgd en getraind te worden. In tegenstelling tot hetgeen [appellanten] betoogt, kwalificeert dat niet als zaakwaarneming (art. 6:198 BW), zodat enige gehoudenheid voor de vergoeding van kosten op deze subsidiaire grondslag ontbreekt. Dat geldt ook voor de periode na 1 oktober 2015, toen [appellanten] geweigerd heeft de paarden aan [geïntimeerde] af te geven, nu [appellanten] immers zelf heeft bewerkstelligd dat de paarden tegen de wens van [geïntimeerde] in bij hem gestald zijn gebleven. Nu [appellanten] geen opeisbare vordering heeft op [geïntimeerde] , komt aan hem geen beroep toe op een retentierecht.
5.5.
Wat tussen partijen ook niet in geschil lijkt te zijn, is dat er een vorm van samenwerking werd beoogd, waarbij [appellanten] op een of andere manier zou worden gecompenseerd voor de kosten die verband hielden met de stalling, verzorging en training van [paard A] en [paard B] . Volgens de eigen stellingen van [appellanten] zou dat (te zijner tijd) in de vorm van een deel van de verkoopopbrengst van de paarden zijn, volgens [geïntimeerde] zou dat door middel van het verkrijgen van mede-eigendom van de twee paarden zijn.
5.6. (…)
De rechtbank overweegt dat uit de eigen verklaring van [geïntimeerde] ter zitting blijkt, en hij heeft dat desgevraagd uitdrukkelijk bevestigd, dat het de bedoeling was, dat [appellanten] mede-eigenaar van de paarden zou worden als [appellanten] met de paarden het Z-niveau dressuur met winstpunten zou hebben bereikt. Aangezien vaststaat dat dat niveau met geen van beide paarden is bereikt, is van mede-eigendom van [paard A] en [paard B] door [appellanten] dan ook geen sprake. Dat betekent dat de paarden nog altijd eigendom zijn van [geïntimeerde] , zodat ook de grondslag voor de in reconventie onder 2. en 4. gevorderde verdeling/toedeling van de twee paarden ontbreekt. (…)
5.8.
Wat dan nog resteert is de vordering van [appellanten] in conventie onder, II., kort gezegd de betaling van een kostenvergoeding, en de door [geïntimeerde] in reconventie onder 2. gevorderde afgifte van de twee paarden en de bijbehorende paspoorten. Uit het verhandelde ter zitting blijkt dat beide partijen het er over eens zijn dat de huidige situatie niet langer moet voortduren. Zoals reeds overwogen volgt uit de eigen stellingen van [appellant 1] en [geïntimeerde] dat partijen bij aanvang van hun ‘samenwerking’ de bedoeling hadden dat [appellanten] gecompenseerd zou worden c.q. een bepaalde vergoeding zou toekomen voor de stalling en training van [paard A] en [paard B] . Het ligt dan ook in de rede om de hoogte van de door [geïntimeerde] aan [appellanten] te betalen vergoeding vast te stellen en te bepalen dat [appellanten] de beide paarden aan [geïntimeerde] dient af te afgeven. De rechtbank overweegt op voorhand dat het gaat om een vergoeding over de periode eind 2013 tot 1 oktober 2015 (vanaf die datum staan de paarden tegen de wil van [geïntimeerde] in bij [appellanten] gestald, terwijl aan [appellanten] geen retentierecht toekomt, zie rov. 5.4). Verder dient bij de bepaling van de hoogte van de vergoeding rekening te worden gehouden met de oorspronkelijke bedoeling van de door partijen beoogde ‘samenwerking’, waarbij partijen zijn uitgegaan van een vorm van verrekening (zoals bijvoorbeeld een aandeel in de (verkoop)waarde van de paarden al dan niet door middel van de verkrijging van mede-eigendom van de paarden) en niet van tarieven die commerciële pension-en/of trainingsstallen hanteren. (…)”
Over de hoogte van de vergoeding van rov. 5.8 heeft [appellanten] zich vervolgens bij akte mogen uitlaten.
3.4.
Bij eindvonnis van 8 maart 2017 heeft de rechtbank – samengevat – [appellanten] veroordeeld tot afgifte van [paard A] en [paard B] aan [geïntimeerde] en is [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling aan [appellanten] van (een afgerond bedrag groot) € 5.122,00 aan kosten voor het stallen, verzorgen en trainen van [paard A] en [paard B] . Dit bedrag bestaat uit de helft van de waarde van de paarden per september 2016 zoals getaxeerd door [x] (zie productie 6 bij akte houdende overlegging producties in eerste aanleg van [geïntimeerde] van 29 september 2016), zijnde voor [paard B] € 4.000,00 en voor [paard A] € 3.000,00, dus in totaal € 3.500,00 voor beide paarden, vermeerderd met kosten voor deelname aan wedstrijden van € 694,23, lidmaatschap- en contributiekosten van € 300,00, gebitsverzorgingskosten van € 250,00, hoefsmidkosten van € 1.000,00 voor beide paarden en dierenartskosten voor beide paarden begroot op € 1.000,00. De proceskosten zijn door de rechtbank gecompenseerd.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1.
Van deze vonnissen is [appellanten] in hoger beroep gekomen met in totaal tien grieven. Ook heeft [appellanten] zijn eis in hoger beroep (zowel bij memorie van grieven als bij memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep tevens akte wijziging van eis) gewijzigd in die zin dat hij thans vordert – samengevat – primair [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van € 67.871,05 (in verband met de kosten voor de paarden over de periode december 2013 tot 1 maart 2017), subsidiair tot betaling van € 42.249,33 (ten aanzien van de kosten van de paarden over de periode december 2013 tot 1 oktober 2015), een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten conform rapport Voorwerk.
4.2.
Ook [geïntimeerde] heeft zijn eis in hoger beroep gewijzigd en wel in die zin dat hij in hoger beroep niet langer het standpunt inneemt dat sprake is van gezamenlijke eigendom van de paarden vanaf het begin van de stalling van de paarden bij [appellanten] In hoger beroep verzoekt [geïntimeerde] om de gerechtelijke ontbinding uit te spreken van de overeenkomst tussen partijen met betrekking tot [paard A] en [paard B] per 1 oktober 2015, welke overeenkomst volgens [geïntimeerde] luidt dat [appellanten] de helft van de eigendom van [paard A] en [paard B] zou verkrijgen als tegenprestatie voor het trainen, opleiden en verzorgen van genoemde paarden onder de voorwaarde dat de paarden naar niveau Z1-dressuur met winstpunten gereden zouden worden (zie punt 34 memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep). Ook vordert [geïntimeerde] de beslissing van de rechtbank dat de paarden aan [geïntimeerde] afgegeven moesten worden te bekrachtigen. Ten slotte vordert [geïntimeerde] (net als in eerste aanleg) dat [appellanten] wordt veroordeeld een schadevergoeding van € 17.000,00 aan [geïntimeerde] te betalen wegens het door de paarden niet behalen van het beoogde dressuurniveau.
4.3.
Voor zover [geïntimeerde] bezwaar heeft gemaakt tegen de (tweede) eiswijziging in hoger beroep van [appellanten] (zie punt 3 en volgende akte uitlaten eiswijziging van de zijde van [geïntimeerde] ) gaat het hof daaraan voorbij. Op grond van artikel 130 lid 1 Rv in samenhang met artikel 353 lid 1 Rv komt aan [appellanten] (evenals aan [geïntimeerde] ) de bevoegdheid toe zijn eis of de gronden daarvan te wijzigen. De toelaatbaarheid van een eiswijziging moet, zo nodig ambtshalve, mede worden beoordeeld in het licht van de herstelfunctie van het hoger beroep. De grenzen van het toelaatbare zijn door de eiswijziging van [appellanten] (en door [geïntimeerde] ) niet overschreden; deze leidt niet tot onredelijke vertraging van het geding en/of tot onredelijke bemoeilijking van de verdediging. Bovendien is de tweede eiswijziging van [appellanten] mede een reactie op de eiswijziging van [geïntimeerde] . [geïntimeerde] heeft bij akte gereageerd op de eiswijziging van [appellanten] Van een ontoelaatbare uitbreiding van het partijdebat als gevolg van de gewijzigde vordering(en), is geen sprake, noch van een substantiële uitbreiding van het feitencomplex. Het feitencomplex dat aan de eiswijziging(en) ten grondslag ligt, is tamelijk overzichtelijk. Bovendien moet worden bedacht dat een verandering of vermeerdering van eis (zelfs nadat van grieven of van antwoord is gediend) toelaatbaar kan zijn, indien de eisverandering of -vermeerdering ertoe strekt te voorkomen dat een nieuwe procedure zou moeten worden aangespannen (HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8771). Het hof ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat [geïntimeerde] door de (tweede) eiswijziging onredelijk in zijn verdediging wordt bemoeilijkt en/of dat het geding er onredelijk door zal worden vertraagd. Het hof komt dan ook toe aan een inhoudelijke beoordeling van de eiswijzigingen (van zowel [appellanten] als [geïntimeerde] ).
4.4.
Het hof staat allereerst voor de vraag wat partijen zijn overeengekomen ten aanzien van [paard A] en [paard B] . Gelet op de gewijzigde vordering in hoger beroep van [geïntimeerde] , is van een gemeenschap waarbij vanaf de aanvang van de stalling van de paarden bij [appellanten] partijen ieder voor de helft eigenaar zouden zijn van de paarden, geen sprake. Evenmin is er op een later moment sprake geweest van gezamenlijk eigendom van partijen van de paarden nu de voorwaarde die aan die eigendomsverkrijging volgens [geïntimeerde] is verbonden, namelijk het behalen van dressuurniveau Z1 (zie daarvoor bijvoorbeeld memorie van antwoord in principaal appel, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep onder 34, maar ook onder 7 en 19), onbetwist niet is ingetreden. In zoverre faalt het incidenteel hoger beroep van [geïntimeerde] .
4.5.
[appellanten] beroept zich in hoger beroep primair op artikel 7:400 BW. Er is volgens [appellanten] sprake van een overeenkomst van opdracht ten aanzien van het stallen, verzorgen en trainen van de paarden. Nu partijen geen expliciete afspraken hebben gemaakt over het aan [appellanten] toekomende loon is [geïntimeerde] op grond van artikel 7:405 BW een redelijk loon verschuldigd en op grond van artikel 7:406 BW ook de onkosten verbonden aan de uitvoering van de opdracht, aldus [appellanten] [geïntimeerde] heeft dit betwist en stelt zich op het standpunt dat er sprake is van een resultaatsverbintenis waarbij [appellanten] betaald zou krijgen voor de stalling, het verzorgen en de training van de paarden als dressuurniveau Z1 zou zijn behaald met de paarden. Op dat moment zou, aldus [geïntimeerde] , [appellanten] mede-eigenaar worden van de paarden en zou [appellanten] bij een eventuele verkoop van de paarden delen in de verkoopopbrengst als tegenprestatie voor de kosten van stalling, verzorging en training. [appellanten] betwist dat een dergelijke resultaatsverbintenis zou zijn gesloten met [geïntimeerde] . Volgens [appellanten] is er wel gesproken over een eventuele mede-eigendomconstructie bij het behalen van het beoogde dressuurniveau van de paarden en ook over andere vormen van beloning, maar volgens [appellanten] hebben partijen nooit overeenstemming bereikt.
4.6.
Vaststaat dat de paarden [paard A] en [paard B] zijn gestald, verzorgd en getraind door [appellanten] en dat daar kosten voor zijn gemaakt. Ook staat vast dat de paarden het dressuurniveau Z1 niet hebben gehaald. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.4. is overwogen moet het ervoor gehouden worden dat de beloning van [appellanten] niet bestaat in de vorm van een mede-eigendom van de paarden. Het stallen, verzorgen en trainen van de paarden door [appellanten] kwalificeert als een overeenkomst van opdracht in de zin van artikel 7:400 e.v. BW. Het betreft immers een overeenkomst waarbij [appellanten] zich jegens [geïntimeerde] heeft verbonden anders dan op grond van een arbeidsovereenkomst werkzaamheden te verrichten die in iets anders bestaan dan het tot stand brengen van een werk van stoffelijke aard, het bewaren van zaken, het uitgeven van werken of het vervoeren of doen vervoeren van personen of zaken. Nu onvoldoende is gesteld en onderbouwd dat en zo ja, welke afspraken door partijen zouden zijn gemaakt omtrent het verschuldigde loon, is [geïntimeerde] op grond van artikel 7:405 lid 2 BW het op de gebruikelijke wijze berekende loon, of bij gebreke daarvan een redelijk loon aan [appellanten] verschuldigd. Ook is [geïntimeerde] op grond van artikel 7:406 lid 1 BW aan [appellanten] de onkosten verbonden aan de uitvoering van de opdracht verschuldigd, voor zover deze niet in het loon zijn begrepen. Over de stallings- en trainingskosten van de paarden heeft [appellanten] zich in eerste aanleg bij akte van 11 januari 2017 uitgelaten en deze berekend op een bedrag van € 753,58 per maand per paard, exclusief dierenarts- en hoefsmidkosten en de overige kosten (zie hierna onder 4.12). Dit bedrag heeft [appellanten] onderbouwd door als productie 1 bij voornoemde akte een overzicht te voegen van de kosten per maand per paard. Uit dit overzicht blijkt een bedrag aan onkosten van krachtvoer € 47,58, ruwvoer € 58,40 en stalbedekking van € 77,40 aldus in totaal € 183,38 per maand per paard. Dit bedrag betreft onkosten in de zin van artikel 7:406 BW. [geïntimeerde] heeft onvoldoende betwist dat deze kosten redelijk zijn. Dat betekent dat aan [appellanten] een bedrag toekomt voor de periode van december 2013 tot 1 oktober 2015 van 22 maanden x
€ 183,38 dus € 4.034,36 per paard x 2 is
€ 8.068,72voor beide paarden.
4.7.
Voorts is [geïntimeerde] loon verschuldigd op grond van artikel 7:405 BW voor het uitmesten, verzorgen en trainen van de paarden. In het voornoemde overzicht van [appellanten] is een bedrag van € 170,40 opgenomen aan uurloon per maand per paard voor het (naar het hof begrijpt: uit)mesten en verzorgen van de paarden dat is gebaseerd op 1 uur per dag tegen een loon van € 5,68 per uur. Voor het trainen van de paarden is per paard € 400,00 per maand gerekend (1 uur per 5 dagen). Op grond van artikel 7:405 lid 2 BW is het op de gebruikelijke wijze berekende loon of bij gebreke daarvan een redelijk loon verschuldigd. Hoewel partijen zowel in eerste aanleg als in hoger beroep verschillende standpunten hebben ingenomen over wat zij hebben afgesproken met elkaar, blijkt wel dat zij op zoek zijn gegaan naar een manier van beloning voor [appellanten] die anders tot stand zou komen dan het gebruikelijk loon van artikel 7:405 BW. Niet is immers betwist dat er over verschillende vormen van beloning is gesproken (onder meer in relatie tot de verkoopopbrengst van de paarden), echter staat ook vast dat het niet tot een definitieve afspraak is gekomen. In die omstandigheden ziet het hof aanleiding om aan te sluiten bij een redelijk loon van artikel 7:405 lid 2 BW, waarbij het hof het redelijk acht uit te gaan van de helft van het in de akte genoemde bedrag aan uurloon voor (uit)mesten, verzorging en training van de paarden. Derhalve voor
beidepaarden 170,40 + 400 x 22 maanden is in totaal
€ 12.548,80.
Het voorgaande betekent dat grief 4 in principaal hoger beroep slaagt en het vonnis van 8 maart 2017 in zoverre niet in stand kan blijven.
4.8.
Het beroep van [appellanten] op het retentierecht en de aanspraak op de doorlopende kosten voor de paarden na 1 oktober 2015 faalt. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat voor het uitoefenen van een retentierecht sprake moet zijn van een opeisbare vordering van [appellanten] op [geïntimeerde] waarvan op 1 oktober 2015 geen sprake was, omdat mede gelet op de verklaring van partijen ter comparitie in eerste aanleg, (zie ook hetgeen hiervoor onder 4.7 al is overwogen) partijen over verschillende vormen van beloning hebben gesproken (onder meer in relatie tot de (op dat moment niet gerealiseerde) verkoopopbrengst van de paarden), maar niet tot definitieve afspraken zijn gekomen. Dat betekent dat de vordering van [appellanten] op 1 oktober 2015 nog niet opeisbaar was en hem dus geen beroep op het retentierecht toekwam. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de kosten die [appellanten] voor de paarden na 1 oktober 2015 heeft gemaakt voor zijn rekening en risico blijven.
4.9.
Ook heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellanten] de paarden aan [geïntimeerde] diende af te geven. Immers is gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen sprake geweest van een andere eigenaar van de paarden dan [geïntimeerde] en kwam [appellanten] geen retentierecht toe. [appellanten] heeft de paarden dan ook onrechtmatig onder zich gehouden. Het eindvonnis waarvan beroep kan in zoverre worden bekrachtigd.
4.10.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen falen de overige grieven in principaal hoger beroep.
4.11.
De vordering van [geïntimeerde] tot veroordeling van [appellanten] tot betaling van schadevergoeding omdat de paarden het dressuurniveau Z1 niet hebben gehaald, zal worden afgewezen. In het licht van de gemotiveerde betwisting door [appellanten] heeft [geïntimeerde] onvoldoende gesteld en onderbouwd dat tussen partijen een concrete resultaatsverbintenis is afgesproken die er op neer komt dat de paarden dressuurniveau Z1 zouden behalen. Nu die verplichting niet is komen vast te staan ontbreekt de grondslag voor een schadevergoeding wegens wanprestatie.
4.12.
De rechtbank heeft in haar eindvonnis van 8 maart 2017 (zie rov. 3.9.) ook een vergoeding toegewezen voor dierenarts-, hoefsmidkosten, kosten voor wedstrijddeelname, lidmaatschap- en contributiekosten en voor gebitscontrole. De overige door [appellanten] gevorderde kosten voor de paarden heeft de rechtbank afgewezen. Het hof onderschrijft wat de rechtbank in rechtsoverweging 3.9 ten aanzien van deze kosten heeft overwogen, met uitzondering van de overweging dat het totaalbedrag van € 3.244,00 door partijen ieder voor de helft dient te worden gedragen. Nu er geen sprake is van mede-eigendom van de partijen bestaat voor die halvering geen grondslag. In zoverre slaagt ook
grief 8in principaal hoger beroep van [appellanten] Voor het overige faalt die grief omdat ook in hoger beroep onvoldoende gesteld en onderbouwd is dat er meer of andere kosten zijn gemaakt door [appellanten] dan die door de rechtbank zijn toegewezen.
4.13.
De slotsom is dat [geïntimeerde] aan [appellanten] een bedrag verschuldigd is van
€ 8.068,72 (zie hiervoor onder 4.6.)
€ 12.548,80 (zie hiervoor onder 4.7.)
€ 3.244,00 +(zie hiervoor onder 4.12)
€ 23.861,52
[geïntimeerde] heeft, zo stelt [appellanten] op grond van het bestreden eindvonnis reeds € 5.122,00 betaald. Dat bedrag strekt uiteraard in mindering op de verschuldigde betaling, zodat een bedrag resteert van 23.861,52 – 5.122,00 is € 18.739,52. De wettelijke rente zal worden toegewezen zoals gevorderd nu daar geen verweer tegen is gevoerd.
4.14.
Het bewijsaanbod van [appellanten] wordt gepasseerd omdat het niet gespecificeerd is en omdat het, gezien hetgeen hiervoor is overwogen, niet ter zake dienend is.
4.15.
Het bewijsaanbod van [geïntimeerde] wordt gepasseerd omdat dit niet is toegesneden op een of meer stellingen die tot een ander oordeel kunnen leiden.
4.16.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen falen de grieven in incidenteel hoger beroep van [geïntimeerde] .
4.17.
[appellanten] wordt deels in het gelijk gesteld ten aanzien van de gevorderde stallings- en trainingskosten die zien op de periode tot 1 oktober 2015 en in het ongelijk gesteld voor de periode dat de paarden nadien bij [appellanten] zijn gestald. De kosten zijn in eerste aanleg terecht gecompenseerd. Ook in hoger beroep zullen de proceskosten zowel in principaal als incidenteel hoger beroep worden gecompenseerd als hierna volgt.
4.18.
De vordering van [appellanten] tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten zal worden afgewezen nu gesteld noch is gebleken dat dergelijke kosten zijn gemaakt door [appellanten]
4.19.
Omdat in het bestreden tussenvonnis geen te executeren beslissingen zijn opgenomen, zal het hof in het dictum geen beslissing opnemen ten aanzien van dat vonnis.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in principaal en incidenteel hoger beroep:
5.1.
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank te Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 8 maart 2017 behoudens voor zover [geïntimeerde] is veroordeeld tot betaling aan [appellanten] van een bedrag van € 5.122,00 (zie r.o. 4.3.), vernietigt dit vonnis in zoverre en doet in zoverre opnieuw recht;
5.2.
veroordeelt [geïntimeerde] om, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, aan [appellanten] te betalen een bedrag van € 23.861,52 onder aftrek van het reeds betaalde deel op grond van het bestreden eindvonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 23.861,52
vanaf 5 oktober 2015 tot aan de voldoening;
5.3.
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten in hoger beroep draagt.
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.P.M Rousseau, E.J. van Sandick en R.F. Groos, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 27 augustus 2019.