In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant 1] en [appellant 2] tegen [geïntimeerde] met betrekking tot een overeenkomst van opdracht en de toepassing van een retentierecht. De appellanten, beiden werkzaam in de paardenhouderij, hebben de paarden [paard A] en [paard B] van [geïntimeerde] gestald en verzorgd. Na een geschil over de kosten van stalling en verzorging, hebben de appellanten aanspraak gemaakt op een vergoeding van € 39.000,00 en het recht om de paarden te behouden totdat deze kosten zijn voldaan. Het hof heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de appellanten zijn veroordeeld tot afgifte van de paarden en [geïntimeerde] is veroordeeld tot betaling van een bedrag aan de appellanten, beoordeeld. Het hof heeft vastgesteld dat er geen sprake was van een mede-eigendom van de paarden, omdat de voorwaarde voor mede-eigendom, het behalen van een bepaald dressuurniveau, niet is gerealiseerd. Het hof heeft de vordering van de appellanten tot betaling van stallings- en trainingskosten voor de periode tot 1 oktober 2015 toegewezen, maar de vordering voor de periode daarna afgewezen, omdat er geen opeisbare vordering was. Uiteindelijk heeft het hof de appellanten deels in het gelijk gesteld en de vordering van [geïntimeerde] tot schadevergoeding afgewezen, omdat er geen concrete afspraken waren gemaakt over het behalen van het dressuurniveau.