In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen een eerdere uitspraak van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland. De zaak betreft een schadevergoedingsvordering van [geïntimeerde] wegens diefstal en/of opzetheling van een trekker met bijpassende oplegger door [appellant]. De diefstal vond plaats rond 4 maart 2012, waarna de trekker op 11 maart 2012 door de politie bij [appellant] werd aangetroffen. [appellant] had valse kentekenplaten op de trekker aangebracht en werd later door de politierechter veroordeeld voor opzetheling. In eerste aanleg werd [appellant] veroordeeld tot schadevergoeding aan [geïntimeerde] voor de geleden schade, maar [appellant] ging in hoger beroep tegen deze beslissing.
Het hof heeft de feiten zoals vastgesteld in het eindvonnis van de kantonrechter overgenomen en beoordeeld of de eerdere beslissing terecht was. [appellant] voerde verschillende grieven aan, waaronder het betwisten van onrechtmatig handelen en de hoogte van de schadeposten. Het hof oordeelde dat [appellant] onvoldoende bewijs had geleverd om zijn verweer te onderbouwen en dat hij aansprakelijk was voor de schade die [geïntimeerde] had geleden. Het hof bevestigde de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter en het toepasselijke recht, en oordeelde dat de schadevergoeding terecht was toegewezen, met uitzondering van de advocaatkosten, die werden afgewezen.
De slotsom was dat het hoger beroep grotendeels werd verworpen, met uitzondering van de grief tegen de advocaatkosten. [appellant] werd veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding aan [geïntimeerde] en in de kosten van het hoger beroep. Het arrest werd uitgesproken op 13 augustus 2019.