ECLI:NL:GHARL:2019:6563

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 augustus 2019
Publicatiedatum
13 augustus 2019
Zaaknummer
200.242.218
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake schadevergoeding na diefstal of opzetheling van trekker met oplegger; internationale bevoegdheid en toepasselijk recht; schadeberekening; geen eigen schuld

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen een eerdere uitspraak van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland. De zaak betreft een schadevergoedingsvordering van [geïntimeerde] wegens diefstal en/of opzetheling van een trekker met bijpassende oplegger door [appellant]. De diefstal vond plaats rond 4 maart 2012, waarna de trekker op 11 maart 2012 door de politie bij [appellant] werd aangetroffen. [appellant] had valse kentekenplaten op de trekker aangebracht en werd later door de politierechter veroordeeld voor opzetheling. In eerste aanleg werd [appellant] veroordeeld tot schadevergoeding aan [geïntimeerde] voor de geleden schade, maar [appellant] ging in hoger beroep tegen deze beslissing.

Het hof heeft de feiten zoals vastgesteld in het eindvonnis van de kantonrechter overgenomen en beoordeeld of de eerdere beslissing terecht was. [appellant] voerde verschillende grieven aan, waaronder het betwisten van onrechtmatig handelen en de hoogte van de schadeposten. Het hof oordeelde dat [appellant] onvoldoende bewijs had geleverd om zijn verweer te onderbouwen en dat hij aansprakelijk was voor de schade die [geïntimeerde] had geleden. Het hof bevestigde de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter en het toepasselijke recht, en oordeelde dat de schadevergoeding terecht was toegewezen, met uitzondering van de advocaatkosten, die werden afgewezen.

De slotsom was dat het hoger beroep grotendeels werd verworpen, met uitzondering van de grief tegen de advocaatkosten. [appellant] werd veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding aan [geïntimeerde] en in de kosten van het hoger beroep. Het arrest werd uitgesproken op 13 augustus 2019.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.242.218
(zaaknummer rechtbank Gelderland, team kanton en handelsrecht, zittingsplaats Arnhem, 5595198)
arrest van 13 augustus 2019
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. N.J.C. van Dorsselaer-Spapen,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. A.J.L.J. Pfeil.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 15 februari 2017 (comparitievonnis) en van 14 februari 2018 (eindvonnis) die de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, tussen partijen heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 9 mei 2018,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord met producties.
2.2
Vervolgens heeft [geïntimeerde] de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in rov. 2.1 tot en met 2.5 van het eindvonnis.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
Deze zaak gaat over een schadevergoedingsvordering van [geïntimeerde] wegens diefstal en/of opzetheling door [appellant] van [geïntimeerde] ’ (vrachtauto-)trekker met bijpassende oplegger. Rond 4 maart 2012 ontdekte [geïntimeerde] de diefstal ervan uit een stallingsloods. Op 11 maart 2012 heeft de politie de trekker bij [appellant] aangetroffen en inbeslaggenomen. [appellant] gebruikte de trekker, waarop hij inmiddels valse kentekenplaten had aangebracht. [geïntimeerde] heeft de trekker op 5 oktober 2012 teruggekregen. De politierechter te ’s-Hertogenbosch heeft [appellant] bij in kracht van gewijsde gegaan strafvonnis van 12 december 2013 (zie productie 7 bij inleidende dagvaarding) veroordeeld wegens opzetheling van de trekker en [appellant] (ook als schadevergoedingsmaatregel) veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] als benadeelde partij van € 4.922,31 wegens materiële schade, met de wettelijke rente en € 500 in de kosten van de benadeelde partij.
4.2
Met een beroep op onrechtmatig handelen van [appellant] vordert [geïntimeerde] vergoeding van een aantal schadeposten. Na verweer, een comparitie van partijen en aktewisseling heeft de kantonrechter in zijn eindvonnis [appellant] wegens onrechtmatig handelen veroordeeld tot vergoeding aan [geïntimeerde] van de volgende schadeposten:
herstel schade trekker € 5.590,00
expertisekosten schadevaststelling CED € 591,43
kosten rechtsbijstand € 2.000,00
waarde verdwenen oplegger
€ 7.750,00
totale schade € 15.931,43
via CJIB ontvangen vergoeding -/-
€ 5.113,18
resteert € 10.818,25 met de wettelijke rente daarover vanaf 19 december 2013 met compensatie van de proceskosten.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1
[appellant] bestrijdt in grief 1 onrechtmatig handelen, in grief 2 de posten herstel schade trekker en expertisekosten, in grief 3 de kosten van rechtsbijstand, in grief 4 de waarde van de verdwenen oplegger en in grief 5 de verwerping van zijn eigen schuld verweer. [geïntimeerde] heeft daarop in zijn memorie van antwoord gereageerd.
5.2
Ingevolge artikel 4 lid 1 van de Verordening (EU) Nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking) worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat. [appellant] , gedaagde, had ten tijde van de inleidende dagvaarding woonplaats in Nederland. Daarom is de Nederlandse rechter bevoegd.
5.3
Volgens artikel 4 lid 1 van de Verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (“Rome II”) is het recht dat van toepassing is op een onrechtmatige daad het recht van het land waar de schade zich voordoet. Dat is Nederland, zodat Nederlands recht van toepassing is.
5.4
Bij akte van 31 mei 2017 (p. 2 – 5) heeft [geïntimeerde] gemotiveerd en aan de hand van de daarbij overgelegde verklaringen van [getuige 1] , [appellant] , [getuige 2] en [getuige 3] alsmede foto’s gedocumenteerd uiteengezet dat [appellant] de trekker met oplegger zo al niet heeft weggenomen dan wel voor een veel te lage prijs (€ 6.000 in plaats van ongeveer € 10.000) heeft gekocht, uit de loods heeft weggereden, heeft voorzien van kentekenplaten van zijn eigen bus en de trekker, soms in combinatie met de oplegger, in het najaar van 2011 heeft gebruikt op diverse (mede) door hem onder zijn naam “ [x] ” georganiseerde feesten. [appellant] is dan ook bij strafgewijsde veroordeeld wegens opzetheling van de trekker. Hiertegenover had het op de weg van [appellant] gelegen om zijn betwisting van de toedracht te motiveren en aan de hand van concrete aanknopingspunten controleerbaar te onderbouwen, maar dit heeft hij, hoewel dit mogelijk was, nagelaten. Daarom staat als onvoldoende gemotiveerd betwist vast dat [appellant] de trekker met oplegger zo al niet zelf heeft gestolen dan toch in ieder geval zeer kort na de diefstal allebei met opzet heeft geheeld. Zowel het een als het ander is onrechtmatig tegenover [geïntimeerde] als eigenaar en dit verplicht [appellant] de schade te vergoeden die [geïntimeerde] daardoor heeft geleden.
Grief 1 mislukt dus.
5.5
[geïntimeerde] had de trekker met oplegger in oktober 2010 gestald in een loods. Als regel zal stalling geen schade veroorzaken. [appellant] heeft de trekker (met oplegger) gebruikt voor feesten. In de praktijk heeft een dief of heler nu eenmaal niet dezelfde zorg voor de eigendom als de eigenaar aan de dag legt. Na de diefstal heeft de politie de trekker op 11 maart 2012 inbeslaggenomen. Volgens het rapport van 5 juni 2012 (productie 9 bij inleidende dagvaarding) heeft CED Automotive de trekker op 2 april 2012 bekeken en daarbij schade rondom aan de trekker waargenomen alsmede diverse wijzigingen:
“Er zijn luchthoorns op het dak geplaatst. Het binneninterieur is verwijderd en vernield, de stoelen zijn verwisseld voor andere stoelen, aanpassingen aan de slangen van de brandstoftank. Tevens zijn er volgens cliënt veel beschadigingen aan de buitenzijde aanwezig die er voor de diefstal niet opzaten.”In het rapport heeft CED die schade begroot op € 4.922,31 inclusief btw. [geïntimeerde] heeft de schade door [y] laten herstellen, waarmee € 5.590 was gemoeid (zie de factuur in productie 10 bij inleidende dagvaarding).
Aangezien [appellant] de trekker bij of kort na de diefstal in bezit kreeg, volgens zijn eigen verklaring heeft gekocht, en zelf uit de loods heeft gereden, was hij zeer goed in staat om de staat van de trekker te beschrijven vóór de aankoop/opzetheling c.q. de diefstal. Aldus kon hij er niet mee volstaan aan te voeren dat het voertuig mogelijk al vóór of tijdens de diefstal in de loods beschadigd is geraakt. Daarom moet er van worden uitgegaan dat de schade tijdens en als gevolg van zijn onrechtmatige gebruik is veroorzaakt.
In dit licht valt niet vol te houden dat de expertise door CED onvoldoende was, zodat haar op zich niet als onredelijk bestreden expertisekosten van € 591,43 terecht zijn toegewezen. Tegen de herstelfactuur ad € 5.590 heeft [appellant] geen gemotiveerd bezwaar gemaakt, zodat ook deze kosten terecht zijn toegewezen.
Grief 2 gaat niet op.
5.6
Volgens [geïntimeerde] heeft zijn advocaat besprekingen gehouden en een briefwisseling gevoerd met hem, [geïntimeerde] , vervolgingsinstanties en derden zoals de rechtbank. Ook heeft hij de stukken ter voorbereiding op dergelijk overleg respectievelijk dergelijke correspondentie bestudeerd en de (politierechter-)zitting voorbereid en bijgewoond, hetgeen resulteert in een vergoeding van 19,2 uur x (€ 200 + 21% btw) = € 4.646,40 (zie het urenoverzicht in productie 13 bij inleidende dagvaarding). Daarvan heeft de kantonrechter € 2.000 toegewezen, hetgeen tegen dat uurtarief neerkomt op een vergoeding voor 8,26 uur.
Hierover oordeelt het hof als volgt.
Tegenover de gemotiveerde betwisting door [appellant] had het op de weg van [geïntimeerde] gelegen om zijn vordering wegens de werkzaamheden van zijn advocaat beter te specificeren dan enkel via het urenoverzicht, waarin zijn advocaat over een periode van 2 juli 2012 tot en met 9 december 2013 alleen maar melding maakt van bezoeken, studie, brieven, telefoongesprekken en het concipiëren van contracten. Daaruit kan niet worden opgemaakt welke tijd die advocaat aan welke werkzaamheden heeft besteed. Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] (als productie 27) nog een klaagschrift overgelegd tot opheffing van het beslag met last tot afgifte van de trekker, maar dit klaagschrift is ingediend op naam van [geïntimeerde] en daaruit kan ook al niet worden afgeleid hoeveel tijd de advocaat daaraan heeft besteed. Op grond hiervan moet de al door de kantonrechter beperkt toegewezen kostenpost volledig worden afgewezen.
Grief 3 slaagt.
5.7
Hiervoor heeft het hof al geoordeeld dat [appellant] de oplegger ofwel gestolen ofwel direct erna met opzet heeft geheeld. Tegenover de opgaaf door [geïntimeerde] van de waarde ervan ad circa € 7.750 op het moment van de (ontdekking van de) verdwijning in 2012, zoals ondersteund met een advertentie van een vergelijkbare oplegger (productie 15 bij inleidende dagvaarding) heeft [appellant] , die de oplegger heeft gebruikt en zodoende de waarde ervan had kunnen (laten) beoordelen, niet opgegeven wat volgens hem de waarde van de trekker dan wel was, zodat hij zijn betwisting van de waarde onvoldoende heeft gemotiveerd en moet worden uitgegaan van € 7.750.
Grief 4 wordt dus verworpen.
5.8
Volgens [appellant] treft [geïntimeerde] eigen schuld aan de diefstal c.q. opzetheling omdat hij kennelijk een voor hem kostbaar voertuig in een onbeheerde en niet afgesloten loods heeft gestald en onbeheerd heeft achtergelaten. Verder bevreemdt het [appellant] dat [geïntimeerde] deze zaken niet zou hebben verzekerd.
Naar het oordeel van het hof vormt de stalling van een afgesloten trekker met oplegger in een loods geen omstandigheid die aan [geïntimeerde] als benadeelde kan worden toegerekend. [appellant] mocht [geïntimeerde] ’ zaken nu eenmaal niet stelen of met opzet helen. Ook kan [geïntimeerde] als dief of opzetheler niet aan de eigenaar tegenwerpen dat hij zijn zaken niet tegen diefstal had verzekerd. Het beroep op eigen schuld wordt verworpen.
Grief 5 treft geen doel.
5.9
[appellant] heeft geen feiten en/of omstandigheden aangevoerd die, indien bewezen, tot een andere beslissing zouden moeten leiden. Daarom wordt zijn bewijsaanbod gepasseerd.

6.De slotsom

6.1
Het hoger beroep mislukt grotendeels; alleen de grief tegen de advocaatkosten slaagt. Die vordering zal alsnog worden afgewezen.
6.2
Nu beide partijen in de eerste aanleg voor een deel in het ongelijk worden gesteld, zijn de kosten van de eerste aanleg terecht gecompenseerd.
6.3
Als de overwegend in het ongelijk te stellen partij zal [appellant] worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht (verschotten) € 726
- salaris advocaat € 759 (1 punt x appeltarief I)
6.4
Het hof zal ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten met de wettelijke rente toewijzen zoals hierna vermeld.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het eindvonnis van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 14 februari 2018, behoudens voor zover daarin € 2.000 met wettelijke rente is toegewezen wegens kosten voor rechtsbijstand, vernietigt dit vonnis onder 5.1 en doet in zoverre opnieuw recht:
veroordeelt [appellant] tot betaling aan [geïntimeerde] van € 8.818,25, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 19 december 2013 tot de dag der voldoening;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 726 voor verschotten en op € 759 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [appellant] in de nakosten, begroot op € 157, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82 in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.W. Steeg, C.J.H.G. Bronzwaer en J.G.J. Rinkes en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 13 augustus 2019.