In deze zaak gaat het om een kort geding dat is aangespannen door de Provincie Gelderland tegen Brachium c.s. De Provincie vordert afgifte van stukken na bewijsbeslag, met als doel inzicht te krijgen in de financiële situatie van Brachium en de wijze waarop ontvangen koopprijzen zijn aangewend. De achtergrond van het geschil ligt in een reeks eerdere procedures die voortvloeien uit vier vervoersovereenkomsten die de Provincie in 2012 met Brachium heeft gesloten. Na het constateren van een tekortkoming in de uitvoering van deze overeenkomsten, heeft de Provincie Brachium aansprakelijk gesteld en diverse rechtszaken aangespannen. In het kort geding dat voorligt, heeft de voorzieningenrechter in eerste aanleg de vorderingen van de Provincie grotendeels toegewezen, maar een specifieke vordering tot afgifte van bepaalde stukken afgewezen. De Provincie heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, waarbij zij stelt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de vordering niet onder artikel 843a Rv valt. Het hof oordeelt dat er voldoende grond is voor de vordering en vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter voor zover het de afwijzing van de vordering betreft. Het hof staat de Provincie toe om inzage te nemen in de bankafschriften van Brachium over een bepaalde periode, teneinde vast te stellen hoe de ontvangen koopprijzen zijn aangewend. Brachium wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.