Uitspraak
[appellante],
[geïntimeerde],
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De vaststaande feiten
4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
5.De beoordeling van de grieven en de vordering
eerste griefvoert [appellante] aan dat de wettelijke verhoging (artikel 7:625 BW) bedoeld is als stimulans aan de werkgever om het loon, waartoe het vakantiegeld behoort, op tijd te betalen. Die stimulans mist haar doel indien, zoals hier, de arbeidsovereenkomst reeds op datum van dagvaarding (4 mei 2017) is geëindigd. Verwezen is in dat verband naar een uitspraak van de kantonrechter Nijmegen van 5 mei 2005 (ECLI:NL:RBARN:2005:AT6245), waarin volgens [appellante] in dezelfde zin is beslist.
grief 2komt [appellante] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat de wettelijke verhoging wordt berekend over het bruto vakantiegeld. [appellante] stelt de loonheffing over het vakantiegeld te hebben afgedragen. Om die reden is het volgens haar "rechtens onmogelijk" de wettelijke verhoging mede te berekenen over dat (aan de fiscus) afgedragen deel van het vakantiegeld.
grief 3komt [appellante] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat sprake is van verschuldigdheid van de factuur met nummer 20160007 ad € 392,20. Volgens [appellante] is het aan [geïntimeerde] de onderliggende opdracht te bewijzen en kan uit het enkele feit dat zij niet geprotesteerd heeft tegen de ontvangst van de factuur niet worden afgeleid dat die opdracht is verleend.
grief 4komt [appellante] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat sprake is van verschuldigdheid van de factuur met nummer 20160015 ad € 408,10. Volgens [appellante] is het aan [geïntimeerde] de onderliggende opdracht te bewijzen en kan uit het enkele feit dat zij niet geprotesteerd heeft tegen de ontvangst van de factuur niet worden afgeleid dat die opdracht is verleend. Het verzenden van vrachtbrieven en factuur na 1 maart 2016 toont evenmin aan dat van opdrachtverlening na die datum sprake is geweest. Bovendien was het geleverde reeds eigendom van [appellante] .
grief 5komt [appellante] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat sprake is van verschuldigdheid van de factuur met nummer 20160047 ad € 230,55. Volgens [appellante] is het aan [geïntimeerde] de onderliggende opdracht te bewijzen en kan uit het enkele feit dat zij niet geprotesteerd heeft tegen de ontvangst van de factuur niet worden afgeleid dat die opdracht is verleend. Het afleveren van het plantgoed na 1 maart 2016 toont evenmin aan dat van opdrachtverlening na die datum sprake is geweest. Bovendien was het geleverde zeer waarschijnlijk eigendom van [appellante] . Factureren na 1 maart 2016 sluit bovendien niet uit dat de werkzaamheden reeds vóór 1 maart 2016 zijn uitgevoerd.
grief 6komt [appellante] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat sprake is van verschuldigdheid van de factuur met nummer 20160084 ad € 2.495,81. Volgens [appellante] is het aan [geïntimeerde] het bestaan van de onderliggende opdracht te bewijzen en kan uit het enkele feit dat zij niet geprotesteerd heeft tegen de ontvangst van de factuur niet worden afgeleid dat die opdracht is verleend. Integendeel, daaruit blijkt dat zij zich met die factuur niet kon verenigen.
grieven 7 en 8komt [appellante] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat de wettelijke rente over de wettelijke verhoging per 1 maart 2016 verschuldigd is. [appellante] voert, onder verwijzing naar jurisprudentie, aan dat de wettelijke rente pas na ingebrekestelling opeisbaar is, derhalve per 10 maart 2017.